Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |||||||
Die buskenblaser
| |||||||
[pagina 165]
| |||||||
‘een sotternie als De buskenblaser noodzakelijkerwijs een religieuze les moet impliceren’. Hoewel het goochelaar-duivel-busje-gegeven in exempelvorm bewaard is, behoeft dit gegeven, zoals wij hieronder willen onderzoeken, niet rechtstreeks hieraan ontleend te zijn of per se als indoctrinerende les te worden begrepen. Exempel en sotternie kunnen heel goed ook onafhankelijk van elkaar niet alleen aan het in de Middeleeuwen altijd aanwezige religieuze ‘oorsprongsveld’, doch ook aan andere cultuur- en literair-historische kaders elementen ontleend hebben. | |||||||
Structuur en personagesGlobaal gezien valt Die buskenblaser te verdelen in een tweetal, ongeveer even grote scènes (v. 1-96 en 97-204), waarin de eerste man, van wie wij pas (en als enige keer) in v. 128 de naam, Goesen, vernemen, voortdurend aanwezig is. De beide scènes zijn duidelijk gemarkeerd doordat het rijm op de grens tussen de verzen 96 en 97 niet doorloopt, een opmerkelijke breuk omdat gewoonlijk de clausen juist met elkaar verbonden worden door het rijm. In de eerste scène heeft de eerste man als enige, geheel naamloze, tegenspeler de ander man; in de tweede scène zijn, alweer naamloze, jongere vrouw en buurman Gheert. Doordat van de ene hoofdpersoon de voornaam slechts één keer genoemd wordt en de andere hoofdpersoon naamloos blijft, krijgt het geheel een sterk exemplarisch karakter. Wie zijn deze typen? Of, wat nauwkeuriger gezegd, naar welke, voor het toenmalig publiek actuele en belangrijke, bekende en conventionele ‘zaken’ verwijzen zij? De eerste man, de hoofdpersoon, is oud en lelijk (v. 44, 89, 93); gehuwd met een veel jongere vrouw die hem ontrouw is (v. 178-201); hij heeft zojuist in de stad op de markt een koe verkocht; hij heeft een buurman die kennelijk ‘in de wol’ (v. 130, 152) zit of daarvan in ieder geval goed op de hoogte is; hij houdt een snoeverige en tegelijk relativerende, parodiërende alleenspraak om zich als knecht te laten inhuren (v. 1-23). Op het feest van St. Jan (v. 82, 128)? Naar het ons voorkomt wordt hij verbeeld als de bewoner van een veertiende-eeuws(e) stad(je), nog sterk agrarisch van karakter, maar tegelijk al in het bezit van een levendige wolindustrie, en niet noodzakelijk als een (plattelands) boer. Zijn type wordt hoofdzakelijk bepaald doordat hij getrouwd is met een jongere vrouw - hetgeen niet schijnt te ‘mogen’ -, en doordat hij, zojuist een koe verkocht (dus geld op zak en een borrel gedronken), een ‘spelletje’ speelt zich als knecht te willen verhuren. De tweede man is met recht te typeren als een ‘duizendkunstenaar’ (v. 35, 38, 43, 70), een goochelaar, die, inhakend op de door de eerste man gespeelde snoeverij, op listige wijze misbruik weet te maken van diens domheid en ijdele wellust. Naast buurman Gheert, die vooral in toneel-technisch opzicht van belang is, treedt nog de jonge echtgenote van Goesen op, die verbeeld is als een overspelige en venijnige feeks. Zij houdt het met een, in de sotternie alleen genoemde, lollaert | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
(v. 179), een praatgrage schijnvrome die de kat in het donker knijpt. Op de herkomst van een tweetal voor een goed begrip van Die buskenblaser o.i. belangrijke elementen willen wij hier wat uitvoeriger ingaan. Het betreft de voor de eerste scène zo belangrijke snoevers-monoloog en het motief van de ‘Ongelijke Geliefden’, dat reeds vanaf v. 44, doch vooral ook in de tweede scène een centrale rol speelt. | |||||||
Een ‘monologue de charlatan’In de openingsmonoloog prijst Die ierste man zich bij een fiktief publiek aan, en betrekt hij de toeschouwers bij het spel door hen uit te dagen zich met dit fiktieve publiek te identificeren. Deze aanprijzing, die tot doel heeft dat enich vrouwe of here (v. 16) hem als knecht zal aannemen, heeft de vorm van een opsomming van een zeventiental beroepen in de ambachtelijke (v. 3, 7), agrarische (v. 2, 4, 9, 11, 12, 13, 14, 23), en ‘handels’sfeer (v. 6, 10). Opvallend in deze grotendeels met behulp van nevenschikkende (v. 9-14) zinnen opgebouwde monoloog is het frequente gebruik van de vormen ic can (7×)/ canic (4×)/ ic ben (3×)/ benic (2×). Tussen deze regels door bevindt zich een aantal verzen waaruit men moet concluderen dat de man zijn aanprijzing eigenlijk niet zo serieus lijkt te nemen, want hij vermeldt als het ware terloops een reeks kwalijke eigenschappen (drankzucht, luiheid, wanbetaling, vraatzucht en traagheid). De ander man haakt met v. 24 vrijwel naadloos en listig in op de snoeverij van de eerste, en zet deze als het ware voort, doch blijkt al snel baas-boven-baas. Hij ontpopt zich als een constich man (v. 35; zie ook v. 38, 43, 70), een kwakzalver of goochelaar, die tot het onmogelijke (v. 24, 39) in staat zegt te zijn. Het begin van Die buskenblaser vertoont sterke overeenkomst met een bekend type dramatische monoloog, nl. dat van de homme à tout faire (‘de man die alles kan’). In dit type alleenspraak, waarvan in de Franse letterkunde de oudste voorbeelden teruggaan tot in de dertiende eeuw, prijst een personage zich bluffend aan als kwakzalver (charlatan of herbier) of knecht (valet). Wezenlijk voor de structuur van dergelijke monologen zijn de vaak lange opsommingen van kwaliteiten en kennis, waarbij veelvuldig gebruik gemaakt wordt van uitdrukkingen als ‘ik kan’ (je scay), ‘ik ben’ (je suis) en ‘ik doe’ (je fais). Vaak ook noemt de figuur eigen fouten en tekortkomingen. In de latere, vijftiende- en zestiende-eeuwse monologen van dit type ontwikkelen zich vaste namen (‘Watelet’, ‘Hambrelin’ en ‘Aliboron’), en treedt soms ook een tweede personage op. Het moge duidelijk zijn dat wij in de openingsmonoloog van Die buskenblaser te maken hebben met zo'n homme à tout faire-monoloog van het knecht-type. De Franse onderzoeker Aubailly heeft verondersteld dat deze bluffende knechten op het toneel parodieën zijn van een, op het Franse platteland nog lang bekend gebruik, dat jongemannen zich op of rond Sint Jan of Sint Maarten op het markt- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
plein te huur aanboden. Interessant is de interventie van Die ander man in wie eveneens een homme à tout faire, maar dan van het kwakzalvertype, kan worden herkend. Volgens ons wordt in Die buskenblaser bewust gespeeld met de traditie van deze dramatische monologen, in die zin dat de twee mannen die ieder een ander monoloogtype vertegenwoordigen, op het toneel tegenover elkaar worden geplaatst. Er is dus sprake van spel-in-het-spel of schijn-in-de-schijn: de twee mannen parodiëren dramatische monoloogtypen die op hun beurt weer parodieën zijn op figuren uit de werkelijkheid. Binnen deze gelaagde parodie functioneert de humor in Die buskenblaser. | |||||||
Hekeling van ongelijke geliefdenEen tweede element van cultuur-historisch belang is het vanaf v. 44 aanwezige motief van de ‘Ongelijke Geliefden’, dat in Die buskenblaser is vormgegeven in de relatie tussen een oude, wellustige man en een jonge vrouw. De gehele tweede scène van de sotternie wordt eraan besteed om via de ontmaskering van het kwakzalverbedrog ook deze ongelijke-liefdesrelatie te ‘ontmaskeren’ of, zo men wil, met de grond gelijk te maken. Het motief van de ‘Ongelijke Geliefden’ komt in de vijftiende en zestiende eeuw ook veelvuldig voor op tekeningen en schilderijen. De Vlaamse kunsthistoricus P. Vandenbroeck heeft verband gelegd met het zogenoemde ‘charivari’, een sinds de veertiende eeuw over heel Europa verbreid volksgebruik waarbij jonge lieden onder veel lawaai van ketelmuziek een stad- of dorpsgenoot openlijk belasterden. Deze ‘sociale controle’ in de vorm van een volksgericht had vooral betrekking op ‘vergrijpen’ in de sfeer van relatievorming en huwelijksmoraal. Het ging dan bijvoorbeeld om ongelijke huwelijken, bazigheid van vrouwen, bigamie e.d. Het doel van dit ‘charivari’, dat vaak plaatsvond op vastenavond, was in eerste instantie gericht op het in stand houden van het groeps- en normenbewustzijn van een gesloten gemeenschap. In de loop van de veertiende en vijftiende eeuw zien we kerkelijke en wereldlijke overheden maatregelen nemen tegen deze wilde praktijken, voor de organisatie waarvan overal jongeren- en feestgenootschappen in het leven werden geroepen. In samenhang met het wantrouwen in en bestrijden van het ‘charivari’ is gedurende de vijftiende eeuw een verschuiving waarneembaar van ritueel naar vormelijke fixatie in tekst en beeld. De ‘artificatie’ van het Ongelijke Geliefden-thema in de vorm van beeldvoorstellingen ontwikkelt zich met name in de late vijftiende-eeuw. De literaire neerslag van het thema vindt men reeds in de dertiende en veertiende eeuw in (spot)liederen, (spot)preken, exempelen, (vastenavond)spelen e.d., evenals de eerste berichten over verboden tegen allerlei feestelijke activiteiten van spotgezelschappen. | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
ConclusiesIn dezelfde spot- en hekelingsfeer, georganiseerd door stedelijke vermaaksgezelschappen (o.a. ook van ambachtslieden), als waarin het Ongelijke Geliefdenmotief van oudsher een belangrijke rol speelde, passen ook de satirische monologen zoals die van de charlatans of valets. Niet zelden zinspeelden de namen van deze ‘schijnrijk’-genootschappen of die van hun leiders op ideologische zaken als liefde, jeugd, avontuur, vermaak en vruchtbaarheid, doch ook ‘op omkeringsbegrippen en -gedragingen zoals zotheid en domheid, armoede en gebrek, luiheid en verkwisting, wanbetaling, schurkerij en schelmerij, wanbeheer en zorgeloosheid, verwarring, verstrooidheid en dwaling, oneerlijke beroepen’ (Vandenbroeck 1987, 255; vgl. de openingsmonoloog). Ons inziens dient de interpretatie van deze sotternie geplaatst te worden tegen de achtergrond van de beteugeling van het ‘charivari’ in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw, die gepaard ging met een toenemende artistieke fixatie, eerst in woord, later ook in beeld. Het is in eerste instantie dit ‘oorsprongsveld’ waaruit het motief van de Ongelijke Geliefden afkomstig is, en waarbinnen in de ogen van de gemeenschap gevaarlijke, vaak als zodanig karikaturaal en zondig verbeelde figuren, met dubieuze beroepen en kwalijke eigenschappen, konden worden aangepakt en geridiculiseerd. Dat ook vlotte prekers als de franciscanen van deze succesvolle volkse traditie gebruik maakten, spreekt voor zich. | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 169]
| |||||||
| |||||||
Die buskenblaser
| |||||||
[pagina 170]
| |||||||
Die ander man
24[regelnummer]
Ende ic can binden steinen kruuken
Ende melcteilen van erden ghedrayt.
Die ierste man
En trouwen, die duvel brinct u hier gewait
Met uwer foberdiën te maken.
Die ander man
28[regelnummer]
God gheve u ramp in uwe kaken!
Duncket u wesen foberdie?
Alsoe gerne wondic mijn broet als ghie
Want ic hebbe wijf ende kinder thuus.
Die ierste man
32[regelnummer]
Jaet, het dunct mi een vri abuus:
Steinen cruuken binden ende melcteilen!
Condi die wel te gader heilen,
Soe sidi wel een constich man.
Die ander man
36[regelnummer]
Waendi dat ic noch niet meer en can?
Ja, woudix mi onderwinden
Ende minen sac van consten ontbinden,
Ic soude van u maken een peert.
40[regelnummer]
Het soude scinen x pont weert,aant.
Swert van hare ende daertoe ru.
Die ierste man
God brachte mi ane u!
Ic hore wel, ghi sijt een constenare.
44[regelnummer]
Soudi mi connen verdriven mijn grawe hare
Ende x jaer jongher maken van dagen,
Dat ic minen wive mocht wel behagen,
Ic soude u gheven goeden loen.
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Die ander man
48[regelnummer]
Jaic, ic sal u maken alsoe scoen,
U wijf sal duncken om u rasen.
Lietic u in dit busken blasen,
Ghi sout al ene ander varruwe ontfaen.
52[regelnummer]
Ghi sout werden alsoe ghedaen,
U wijf en soude u niet connen gekinnen.
Die ierste man
Bi mijnder trouwen, daer seldi ane winnen,
Op dat mi dat mach ghescien.
Die ander man
56[regelnummer]
Bi gode, u wijf saelt wel sien,
Als ghi weder tot hare comt.
Die ierste man
Alsoe en moetic nemmermeer sijn verdoemt,aant.
En saelt mi niet costen van minen miten.aant.
60[regelnummer]
Si pleeght mi alte dicke mijn lelicheit te verwiten,
Dat ic selden met vreden leve.
Hout, siet, ic sal u gheven
Dese goede borse ende tghelt daer toe.
64[regelnummer]
Ic vercocht gisteren mine goede coe.
Daer es tgheelt in al gheheel,aant.
Dat seldi hebben tuwen deel.
Si gout x schillinc ende xl pont.
Die ander man
68[regelnummer]
Hout, set dat busken ane uwen mont
Ende blaest stijf met al uwer macht.
Ic hebbe soe menich const volbracht,
Ic sal emmer dese oec volbringen.
| |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Die ierste man
72[regelnummer]
Salix iet te bat singhen?
Want dat en constic noit geleren.
Die ander man
Jaghi, en u varwe sal u verkeren
Ende u stemme sal werden claer.
Die ierste man
76[regelnummer]
Keren, God gheve u een goet jaer,aant.
Tot alden ghelde wetix u danc.
Machic beteren ane minen sanc,
Soe eest tghelt te male behouden.aant.
Die ander man
80[regelnummer]
Nu blaest in, dat God moets wouden.
Ja boye, nu sidi een man.
Ic swere u bi sente Jan,
Dat hi niet en leeft op desen dach,
84[regelnummer]
Die u met oghen noit en sach,
Dat hi u niet kinnen en sal.
Die ierste man
Nu wouts God ende goet gheval,
Hoe ic sal varen met minen wive.
88[regelnummer]
Des es leden iv daghe ende vive,
Dat si mi mijn lelicheit verweet.aant.
Nu willic thuus weert gaen gereet
Ende laten haer sien hoe ic haer behagen.aant.
92[regelnummer]
Si heeft ghedaen soe grote claghe,
Dat ic lelic was ende out.
Dies en hebbic nu nemmermeer scout,
Want mijn anschijn heeft nu een ander huut.aant.
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Die ander man
96[regelnummer]
Dat doeghet. Ende tghelt vander coe es in de muut.
Die ierste man
En trouwen, ic ben ghebetert an mijn springen.aant.
Hulp god, hoe claer salic nu singen!
Nu hebbe god lof ende danc,
100[regelnummer]
Ic ben ghebetert ane minen sanc
Alsoe wel als ic ane mijn scoenheit bin.
O Wijf, mijn minnekijn, laet mi in,
Ende comt, besiet mi nu!
Sijn wijf
104[regelnummer]
Keren, siet met desen scu!
Wat duvel, wie heeft u soe begaet?aant.
Die ierste man, haer man
Ic hebbe in enen joeghtborren ghebaet.
Hebdi mijns nu eneghen lost?
108[regelnummer]
Dese scoenheit heeft mi ghecost
Tgheelt van onser coe algeheel.
Sijn wijf
En trouwen, dies hebbe die duvel deel,
Hebdi tgheelt hier omme ghegheven?
Die ierste man, haer man
112[regelnummer]
Jaic, ende mi en es niet bleven
Die borse, ic gafse oec met
Ende hi heeft mi een busken an minen mont geset,
Daer bliesic in al mijn macht,
116[regelnummer]
Ende daer quam uut soe groten cracht,
Dat ic ben worden aldus scoene.
| |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Sijn wijf
Keren, hoert, dat u god loene,
Een wijf vare wel met desen man!
120[regelnummer]
En trouwen, die duvel brachter mi an.
Ghi sijt recht swert al een moriaen.
Die ierste man, haer man
Wat duvel, benic alsoe ghedaen?
En benic niet scoene, wit ende claer?
Sijn wijf
124[regelnummer]
Jaghi, ghi sijt een quaet jaer:
Ic en sach noit leliker creature.
Wat, Gheert, lieve ghebure,
Comt ende besiet minen man!
Gheert, sijn ghebuer
128[regelnummer]
Wat Goesen, bi sente Jan,
Wie heeft u alsoe begaet?
Ghi hebt emmer in ene weedtcupe gebaet:
U anschijn es al met swerten mbestoven.
Die ierste man, haer man
132[regelnummer]
Ay mi, ende benic al verscoven?
Es dit emmer seker swaer?
Latet mi doch sien in enen spiegel claer,
Dat ic mi selven mach anesien.
Sijn wijf
136[regelnummer]
En trouwen, dat sal u ghescien.
Die ierste man, haer man
Hulpe, hulpe, goede lie!aant.
Des wonders ghelijc en sach ic nie,
En was nie man aldus bedroghen.aant.
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Sijn wijf
140[regelnummer]
Ghi wanet, dat ic hadde gheloghen,
Vul ondier sot!
Die ierste man, haer man
Ghi segt waer, alsoe hulpe mi god,
Ic mach nu wel een sotkijn sijn.
144[regelnummer]
Ay uutvercoren minnekijn,
Hulpt mi, dat icx mach werden quite.
Sijn wijf
Bi gode, ic en gaver niet omme ene mite,
Al bleefdi ewelijc alsoe ghedaen.
Die ierste man, haer man
148[regelnummer]
Ic hoere wel, u en leter niet aen,
Al es mijn anschijn aldus verkeert.
Goede ghebuer, goede Gheert,
Hoe salicx quite moghen weerden?aant.
Gheert, sijn ghebuer
152[regelnummer]
Men sal u anschijn met seiken eerdenaant.
Ende met ander dinghen die daer toe hoeren.
Die ierste man, haer man
Hulpe, hulpe! Soe salic versmoren,
Gheet men mi met stilder seiken toe.
Sijn wijf
156[regelnummer]
Ic woude ic tgheelt hadde van mijnder coe,
Dat ghi dus wel hebt bestaet,
Ende ghi in enen scijtputte haet gebaet,aant.
Vul ondier keitijf!
| |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Die ierste man, haer man
160[regelnummer]
Al waerdi noch alsoe quaden wijf
Ende ghi noch alsoe vele daer toe sout seggen,
Ic salder tgheelt van onser soch anleggen,aant.
Of ic saels werden quijt.
Sijn wijf
164[regelnummer]
Keren, nu siet dit scoen abijt,
Dat mijn man heeft ontfaen!
Die ierste man, haer man
Wat, die lodder gaf mi te verstaen,
Dat ic soude scoen werden ende wel singen,
168[regelnummer]
Ende jonc soude werden ende verre springen,
Ende dat ic u al te wel soude ghenoeghen.
Gheert ghebuer
Bi gode, men moet in dbeste voeghen,
Hi hevet ghedaen om beters wille.
Sijn wijf
172[regelnummer]
Keren, goede ghebuer, swijcht al stille!
Ghi sout mi oec verscoven maken.
Hi ware weert, dat icken smete onder sijn kakenaant.
Ende hi nemmermeer in mijn huus en quame.
Die ierste man, haer man
176[regelnummer]
Keren, in leeds duvels name,aant.
Aldus vele en seidicker niet toe,
Doen ghi tgheelt van onser goeder blaren coeaant.
Verseerdet ane broeder lollaert,
180[regelnummer]
Ende minen goeden grauwen tabbaert
Lietti voer sijn ghelach te pande.aant.
Ic saelt u segghen, al eest scande,
Ende makent al mine gheburen cont.
| |||||||
[pagina 177]
| |||||||
Gheert ghebuer
184[regelnummer]
Keren, ghebuer, hout uwen mont,
Ghi sout u wijf al te scanden maken.
Sijn wijf
God gheve hem ramp in sijn kaken;
Hoe condi dit van mi ghesegghen?
Die ierste man, haer man
188[regelnummer]
Ic sach den lodder op u legghen,
Oec hinc sijn flesschelkijn op den eers.
Ende oec lach hi lanchs, hi en lach niet dweers;
Ic sach herde wel, wat ghi deet.
192[regelnummer]
Ic en was noit sint te bat ghevreet,
Dat ic u sach metten bloeten knien.
Sijn wijf
Ic mochte na die vloijken sien,
Vul out quaet grijsaert!
Die ierste man, haer man
196[regelnummer]
Wat duvel maecte dan die lollaert,
Dat hi alsoe lach en roerde sijn lijf?aant.
Sijn wijf
God gheve u ramp, vul keitijf,aant.
Dan hadde ons beiden niet dan spel.
Die ierste man, haer man
200[regelnummer]
Wattan, het en ghenoeghde mi nie wel
Tspel, dat ghi daer bedreeft.aant.
| |||||||
[pagina 178]
| |||||||
AantekeningenDe tekst is geschreven op F.221R,b,29-F.223R,b,26. Eerdere uitgaven zijn [H.] Hoffmann von Fallersleben, Altniederländische Schaubühne. Abele spelen en Sotternien. Breslau, 1838. Horae Belgicae vi [fotografische herdruk: Amsterdam, 1968]. p. 90-99; 222-224. H.E. Moltzer, De Middelnederlandsche dramatische poezie. Groningen, 1875. p. 126-137. P. Leendertz, Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, [1899-1907]. Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde, p. 70-77; 512-513. Het abel spel ‘Gloriant’ en de sotternie ‘De buskenblaser’. Ed. G. Stellinga. Gorinchem, 1960. De abele spelen naar het Hulthemse handschrift. Ed. L. van Kammen. Amsterdam, 1968. Nederlandse klassieken, p. 148-159. De abele spelen. Bewerkt door G. Komrij. 's-Gravenhage, 1989. p. 184-203.
| |||||||
[pagina 179]
| |||||||
|
|