neer gij in de kamer zijt, maar gij wilt wel toestaan dat ik den sleutel houd?’
‘Zeker! neem hem van den ring. Wij zullen nu maar naar beneden gaan.’
Wij keerden terug naar de studeerkamer van sir Henry. Het was nu mijn wil om de deur te sluiten.
‘Waarom sluit ge ze af?’ vroeg de baron.
‘Omdat ik zeker wil zijn, dat niemand ons gesprek afluistert.’
‘Wat hebt gij dan te zeggen?’
‘Ik wensch u een voorstel te doen.’
‘Welk?’
‘Ik zou vannacht met u van slaapkamer willen verwisselen.’
‘Wat bedoelt u daarmede? Wat zal mijn vrouw zeggen?’
‘Mevrouw Studley mag niets van de verandering te weten komen. Ik denk dat de verschijning, die u verontrust, eene bizondere oorzaak heeft. Ik wil die oorzaak opsporen. Ik heb haar nooit gezien en mijne zenuwen zijn in volmaakten toestand. Indien ik vannacht in uwe kamer slaap...’
‘Dan zal zij u niet bezoeken.’
‘Dat kan wel, maar aan den anderen kant kan zij toch evengoed komen. Ik ben erg verlangend en nieuwsgierig, om op dat bed te liggen en naar die kast in den muur te zien. Gij wilt toch zeker mijn wensch vervullen?’
‘Maar hoe kan dat plan voor mijne vrouw verborgen blijven?’
‘Dat is makkelijk genoeg. Gij gaat, als naar gewoonte, beiden naar uwe kamers. Gij wenscht haar goedennacht, en wanneer de deuren gesloten zijn, zal ik in uwe kamer komen en gij gaat naar de mijne. Gij hebt immers gezegd, dat uwe vrouw nooit 's nachts in uwe kamer komt?’
‘Neen, zij heeft het nog nooit gedaan.’
Het was natuurlijk dat sir Henry deze verandering niet erg aanstond. Op mijn dringend verzoek gaf hij eindelijk toe.
Mevrouw Studley kwam van haar rijtoer terug, juist toen wij alles hadden afgesproken. Ik had geen oogenblik gelegenheid om de kast van binnen te onderzoeken.
De rusteloosheid van de zieke vrouw werd grooter, naarmate de uren voorbijgingen. Zij week niet van haar echtgenoot. Zij zat bij hem, ook wanneer hij in zijne boeken las. Zij volgde hem van kamer tot kamer.
In den namiddag kwamen er eenige vrienden. We brachten dus een gezelligen avond door. Mevrouw Studley was geheel in 't wit gekleed, aan 't diner. Hare japon was zeer mooi, geheel afgezet met breede kant. Zooals zij er toen uitzag, geleek zij een hemelsche geest. De uitdrukking van hare groote blauwe oogen was pathetisch. Haar liefde voor haar echtgenoot scheen zéér groot. Hoe spoedig zouden zij moeten scheiden!!! Ik alleen, als dokter, wist hoe onmogelijk het was haar nog langer in het leven te behouden.
Als gewoonlijk gingen wij bijtijds naar bed. De baron wenschte mij goedennacht; mevrouw Studley knikte mij toe, toen ze de kamer verliet.
‘Slaap wel,’ zeide zij op vroolijken toon.
Het was den volgenden morgen reeds laat, toen we aan 't ontbijt kwamen. De baron zag er beter uit, doch mevrouw eenige graden slechter dan den avond te voren. De bezoekers, die bij tusschenpoozen binnenkwamen, zagen haar medelijdend aan.
‘U gevoelt u zeker al heel ziek, mevrouw,’ zeide de gast die naast mij zat.
‘Ja, maar neem er geen notitie van, dat heb ik ongaarne.’
Na het ontbijt ging ik naar den baron.
‘Zoo, zoo,’ zeide hij, terwijl hij mij de hand schudde. ‘Dokter Halifax, gij hebt haar gezien, ik zie het aan uw gezicht.’
‘Ja,’ hernam ik.
‘Wat zegt ge dat bedaard! Heeft het u niet verontrust?’
‘Neen,’ zei ik lachend, ‘ik vertelde u gisteren dat ik geen zenuwen ken. Ik zal die verschijning wel opsporen.’
Een ongeloovige trek vertoonde zich op sir Henry's gelaat.
‘O,’ zeide hij, ‘dokters zijn zoo moeilijk te overtuigen. Alles moet volkomen opgelost zijn, voordat zij voldaan zijn.’
‘Gij hebt gelijk. Ik zal u in het kort vertellen wat er gebeurde.’
We stonden in de studeerkamer. De baron sloot de deur en stak den sleutel bij zich.
‘Mag ik binnenkomen?’ riep eene stem; het was mevrouw Studley.
‘Binnen eene minuut, lieve; ik ben juist onder behandeling van dokter Halifax.’
‘Geneeskundig, naar ik veronderstel?’
‘Ja, geneeskundig,’ antwoordde hij.
Zij ging weg en sir Henry ging bij mij staan.
‘Spreek nu,’ zeide hij, ‘maar wees vlug. Zij zal terugkomen en ik wil haar niet voorspiegelen, dat we geheime gesprekken hebben.’
‘Ik trad uwe kamer dan binnen, blies het licht uit en zette mij neer op den rand van mijn ledikant.’
‘Ge gingt niet naar bed?’
‘Neen, ik wilde liever opblijven om terstond gereed te zijn, wanneer de verschijning zou komen.’
‘Goede God, het is eene verschrikking, dokter Halifax.’
‘Ja zeker, sir Henry. Geen duivelscher list om iemand spoedig in 't graf te brengen, kan er verzonnen worden. Ik kan u echter op één punt geruststellen. Er is bij u geen spoor van krankzinnigheid te ontdekken, gij zijt niet zenuwziek, maar iemand bedriegt u....’
‘Ik kan het met u niet eens worden, maar ga voort.’
‘Ik zat ongeveer een uur op den rand van mijn bed. Toen ik de kamer binnenkwam, was het twaalf uur - één uur sloeg het reeds, voordat ik het minste gedruisch van verschijning vernam; daarna was het duidelijk tikkende geluid hoorbaar. Dit werd dadelijk gevolgd door helder licht, dat uit de hoeken van de kast scheen te komen.’
‘Hoe gevoeldet gij u, toen gij dat licht zaagt?’
‘Te opgewekt om zenuwachtig te zijn. Van het midden van den lichtkrans keek het vreeselijk oog mij aan.’
‘Werdt gij toen niet angstig?’
‘Neen, ik ging zonder gedruisch door de kamer naar de deur van de kast en keek er in.’
‘Goede God! Durfdet gij dat? Ik verbaas mij, dat gij nog in leven zijt om mij dit te vertellen.’
‘Ik zag eene donkere gedaante, duister en smal - het ééne oog langs mij heen, regelrecht in de kamer. Ik maakte een zacht gedruisch; onmiddellijk verdween het Ik wachtte enkele oogenblikken - niets viel meer voor. Ik ging in uw bed, sir Henry, en sliep. Ik kan niet zeggen dat ik eene goede nachtrust genoot, maar ik sliep en werd door niets buitengewoons verder in mijn slaap gestoord.’
‘Wat zijt gij van plan te doen? Gij zegt dat gij het ding op het spoor kunt komen. Mij schijnt het toe dat alles, wat gij gezien hebt, mij in mijn vermoeden bevestigt, dat eene verschrikkelijke verschijning die kamer bezoekt.’
‘Eene wezenlijke,’ hernam ik. ‘De gedaante heeft een lichaam, daarvan ben ik overtuigd. Ik wil vannacht weer in die kamer slapen.’
‘Mijne vrouw zal het dan merken.’
‘O neen, volstrekt niet. Ik slaap weer in die spookkamer en overdag moet gij alles zóó inrichten, dat ik tijd heb om de kast te onderzoeken.’
‘Henry, Henry, wat ziet ge angstig,’ zei een vroolijke stem aan 't raam. Mevrouw Studley was naar buiten gekomen, en bij het raam van de studeerkamer genaderd, zag zij ons glimlachend aan.
‘Zoo,’ zei de baron.
Hij ging naar het raam en opende het.
‘Lucie,’ riep hij, ‘gij zijt krankzinnig om zoo op het natte gras te loopen. Denk toch om uwe zwakke gezondheid.’