Toen hij Karla zag, en bemerkte, dat zij alleen in den tuin was, trad hij op haar toe. Karla had gelijk gehad - hij was haar in den beginne met wantrouwen, ja zelfs met tegenzin tegemoet getreden, want zij was Herwarth's zuster en bovendien een Duitsche. Hoe meer hij evenwel met haar bekend werd, des te meer veranderde zijn gevoelen voor haar. Een meisje, zooals Karla, had hij in zijn leven nog niet leeren kennen. Zij vormde een groot contrast met de eigendunkelijke, zelfbewuste Amerikaansche meisjes, waarmee hij opgegroeid was. In den beginne was zij voor hem een schuchter kind geweest. Het kinderlijke, de grondtoon van haar karakter, wat Karla voor hem zoo bizonder maakte, bleef haar ook nu nog bij, nu zij toch reeds goede vrienden geworden waren. Maar zij was veel meer dan een kind en Fred had bepaald behagen in Karla gevonden. Zij kon het toch niet helpen, dat zij Herwarth's zuster was; dat was niet haar schuld.
Nu zat hij tegenover haar en Karla had haar handwerk weer opgenomen. Ook deze handwerken, waarmee zij zich veel bezighield, hadden voor hem iets bizonders, bijna onbegrijpelijks. Zulke zaken kon men toch in den eersten den besten winkel klaar koopen, en geen van de hem bekende dames zou het in den zin komen, zich met zoo iets bezig te houden, afgezien nog ervan, of zij het ooit geleerd hadden. Nu was het een haakwerk, waarmee Karla bezig was.
‘Waarom, Miss Karla?’ vroeg hij, terwijl hij haar fijne vingers gadesloeg, koopt ge dat toch niet in den winkel, waarom plaagt ge er uzelve mee?
‘Maar dat is geen plagen, mijnheer Bennet,’ antwoordde zij opgewekt, ‘ik doe het wel graag.’
‘Maar het is toch een onnutte arbeid?’
Ook dat kon zij hem niet toegeven. Dat, wat men klaar in de winkels kocht, heeft zoo iets koels en gevoelloos; daarentegen heeft dat, wat men zelf maakt, iets vriendelijks, iets gemoedelijks en tegelijk is het een souvenir aan degeen, die het gemaakt heeft.
Fred Bennet begreep het evenwel niet, van zoo iets had men alleen in Duitschland maar verstand.
Urenlang, zonder haar in de rede te vallen, kon hij naar haar zitten luisteren. Hun gesprekken waren evenwel nooit erg geestig, zij hadden er geen van beiden veel aanleg toe.
Fred sprak van de pantoffelparade, maar, nadat hij haar uitgelegd had, wat het was, schudde zij het hoofd. Zij had geen kostbare japon en zij had er ook geen noodig. Voor wien ook? Bij Bell was dat wat anders, en Karla vroeg Fred of zij wilde gaan zien of Bell klaar was. Dit zeggende stond zij op, maar Fred verzocht haar te blijven. Hij had haar nog iets mee te deelen.
‘Wellicht nog een paar dagen en dan vertrek ik van New-York en moet ik ook u verlaten.’
Karla stiet een lichten kreet uit; zij had zich in den vinger geprikt.
Zoo?’ was alles wat zij antwoordde.
Fred verklaarde haar verder, dat de oorlog wel tot een uitbarsting zou komen, waaraan niet meer te twijfelen viel, daar het congres nu vijftig millioen had toegestaan. De marine werd mobiel gemaakt en de kusten in staat van verdediging gebracht. Alle jonge mannen uit de club, waartoe hij behoorde, waren besloten in het leger als vrijwilliger dienst te nemen.
‘En als er nu geen oorlog komt?’ vroeg zij zacht.
‘Dan blijf ik hier, miss Karla!’
Zij keek zoo ingespannen naar haar werk, en hij zag haar zoo oplettend aan, dat zij geen van beiden zagen, hoe er voor het huis een vrouwengestalte zichtbaar werd.
Bell kwam van het strand, van haar morgenbad. Dat kon men ook zien aan de eenvoudige witte japon en den dito hoed. In de hand hield zij een uitgespannen parasol.
Toen zij die beiden zag, bleef zij staan en een trek van tevredenheid kwam op haar gelaat.
De aantrekkingskracht, die Karla op Fred uitoefende, was haar lang geen geheim meer, en zij verheugde er zich over. Reeds lang was het haar wensch, dat hij eindelijk van zijn hartstocht voor haar genezen zou, en dat een ander meisje er in slagen mocht, hem het geluk te schenken, dat hij verdiende. Nu was hij op den goeden weg; en zou ook Karla niet in hem een man krijgen, zooals men niet beter vinden kon? Karla was een erfdeel, waarvoor zij moest waken. Haar wil had zij doorgedreven, en wat er nog zwaks in haar geweest was, dat had zij met voeten vertreden. Zoo, in plaats van een hart, een steen in de borst, wilde zij verder leven - tot het eindelijk uit was.
En nog altijd was zij zijn vrouw en droeg zij zijn naam. Hitchock had haar uitgelegd, dat het niet mogelijk was met het proces voort te gaan, nu men niet wist waar de heer von Schöneck gebleven was. Waarom liet hij niet iets van zich hooren?
‘Misschien is hem een ongeluk overkomen,’ had de oude man op zijn kalmen toon gezegd, ‘misschien behoort hij al lang niet meer tot de levenden. Lieden, die men tot vertwijfeling brengt, overkomt heel licht iets. Maar, daar hoeft ge u niet ongerust over te maken, wij wachten nog een half jaartje en dan laten wij hem voor dood verklaren - voor de wet natuurlijk. Dan zijt ge weduwe.’
Dit gezegde gaf haar een steek in het hart, maar zij liet het niet merken; niemand zou de trotsche Bell zwak zien.
Nog altijd bemerkten die twee haar niet, zoo verdiept waren zij in hun gesprek - nu greep Fred Karla's hand.
Bell trad in de veranda terug.
Zij lachte, maar deed het niet zonder bitterheid, terwijl zij fluisterde: ‘Hij heeft gezworen mij voor eeuwig te zullen beminnen en nu heeft hij een ander lief. Hoe goed dat ik het nooit geloofd heb!’
Veertien dagen na Paaschzondag, op den 23sten April, kwam de oorlogsverklaring en Fred begaf zich naar Longbranch om afscheid te nemen.
Eerst was hij met Bell alleen. ‘Vaarwel,’ sprak zij tot hem; ‘ik wou dat ik een man was, dan ging ik mee. Wil je wel gelooven, dat ik jaloersch op je ben?’
Bij dit afscheid voelde hij de verandering, die er met zijn hart had plaats gehad. Zijn vreugde over zijn vertrek was vermengd met smart over de scheiding, maar deze gold Karla en niet Bell.
‘Bell,’ sprak hij, want nu het hem zelven duidelijk geworden was, begreep hij, dat het ook haar niet verborgen had kunnen blijven, ‘wat denk je van mij - van Karla en mij?’
‘Dat zij je liefde waard is en dat ik er mij van harte over verheug.’
Hij zag dat zij zich niet gekrenkt voelde, en dankbaar drukte hij haar de hand.
‘Bell,’ sprak hij toen, ‘hoe moet ik nu weten of zij de rechte is, of zij niet slechts een noodzakelijke plaatsvervangster is - voor jou?’
‘Wacht tot je terug bent, en als je haar dan niet vergeten bent, trouw haar dan.’
‘Als zij mij tenminste geen blauwtje laat loopen, evenals gij.’
‘Dat kunnen wij dadelijk eens probeeren.’
Juist trad Karla binnen.
‘Fred wil afscheid van je nemen,’ sprak Bell, ‘hij gaat ten oorlog.’
‘Ten oorlog?’
Karla werd bleek van schrik, en toen Fred haar de hand toestak en haar met zijn warme, bruine oogen aanzag en niets anders zei dan: ‘Ik kom afscheid van u nemen, miss Karla,’ werd zij weder rood.
Nog denzelfden dag besteeg Fred met zijn vrienden een der stoombooten, die geregeld tusschen New-York en Florida varen, om zich onder commando van generaal Sampson te stellen.
(Wordt vervolgd.)