lichamelijke krankheid te hebben. Zijne oogen staan strak, zijne hand beeft zóózéér, dat hij met moeite een kop thee of koffie aan zijne lippen kan brengen. Kortom, hij ziet er uit als iemand, die een geest heeft gezien.’
‘Wanneer openbaarden zich de eerste symptomen?’ vroeg ik.
‘Het is nu Januari,’ zei mevrouw Studley. ‘De wonderlijke verschijnselen vertoonden zich het eerst in October. Zij werden al heviger en heviger. Kortom, ik kon ze niet langer uitstaan,’ ging zij voort, terwijl zij zenuwachtig zuchtte. ‘Ik gevoelde dat ik iemand om raad moest vragen. Ik had van u gehoord. Och, kom toch, dokter, en red ons. Kom en onderzoek waaraan mijn ongelukkige echtgenoot lijdt.’
‘Ik zal u hedenavond schrijven,’ zeide ik op vriendelijken toon, want het aardige, beangstigde vrouwtje boezemde mij belangstelling in. ‘Het zal mij onmogelijk zijn een heele week te Studley Grange te blijven, maar in ieder geval kan ik u beloven, dat ik zal komen om den patiënt te onderzoeken. Eén bezoek zal voldoende zijn. Wat voor uw echtgenoot noodzakelijk is, is zonder twijfel verandering van woonplaats.’
‘O, ja, ja,’ hernam zij, terwijl zij opstond. ‘Ik heb het reeds zoo dikwijls gezegd, maar Henry wil Studley niet verlaten, niets kan hem bewegen te vertrekken. Hij wil zelfs niet zijn eigen slaapkamer verlaten, hoewel ik vermoed dat hij er vreeselijke nachten in doorbrengt.’
Twee roode, teringachtige vlekken vertoonden zich op haar gelaat. Ik keek haar nauwlettend aan.
‘Gij zult mij vergeven, wanneer ik het uitspreek,’ zeide ik, ‘maar gij ziet er zelf ook niet gezond uit. Ik zal voor u evenzeer als voor uw echtgenoot medicijnen voorschrijven.’
‘Dank u, ik ben niet zeer sterk. Ik ben het ook nooit geweest, maar dat beteekent niets, ik meen, dat mijne gezondheid thans niet eene zaak van belang is. Doch ik zal u niet langer ophouden. Ik hoop morgenochtend een brief van u te ontvangen. Wees zoo goed hem te adresseeren aan Mevrouw Studley, Groovenor, Hotel “Victoria”.’
Zij gaf mij de hand, waarvan de vingers gloeiden als vuur, en verliet de kamer. Ik hield haar voor ernstig ongesteld en was er zeker van, dat ik, indien het mij mogelijk was eene week te Studley Grange te vertoeven, in plaats van één, twee patiënten zou hebben. Het is altijd een bezwaar voor een dokter met drukke praktijk om zijne woonplaats te verlaten, doch ik besloot, nadat ik de zaak in overweging had genomen, aan het verzoek van mevrouw Studley te voldoen.
Volgens afspraak ging ik twee dagen later naar Studley Grange. Aan het station stond het rijtuig gereed met twee mooie paarden. Tot mijne verwondering bemerkte ik, dat mevrouw Studley zelf gekomen was, om mij af te halen.
‘Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn,’ zeide zij, terwijl zij mijne hand schudde; ‘uw bezoek vervult mij met hoop, ik geloof dat gij de zieke zult genezen.’
‘Naar huis,’ zeide zij, terwijl zij een wenk gaf aan den koetsier. Wij reden in snellen draf voort en zij vervolgde:
‘Ik ben zelf gekomen, om u te vertellen dat ik mij met het oog op uw bezoek tegenover mijn echtgenoot van een voorwendsel heb bediend. Ik heb sir Henry niet gezegd, dat gij hierheen gekomen zijt als dokter.’
Hier zweeg zij en zag mij onrustig aan.
‘Vermoedt gij het reeds?’ vroeg zij.
‘Wat hebt gij van mij aan sir Henry gezegd?’ vroeg ik.
‘Dat gij een van mijn vroegere kennissen zijt en dat ik u geïnviteerd heb, om een week bij mij te komen logeeren,’ antwoordde zij onmiddellijk.
Nadat mevrouw Studley mij dit had verteld, zweeg ik en daarop zeide ik: ‘Had ik geweten, dat ik niet als dokter in uw huis kon komen, dan had ik uw verzoek weder in ernstige overweging genomen.’
Zij werd bleek en tranen kwamen in hare oogen.
‘Als logé zal mijn echtgenoot zeer ingenomen met u zijn - als dokter zou hij u behandelen met groote terughouding,’
‘Dat komt er niet op aan,’ zei ik nu, want ik werd getroffen door haar lijdend uiterlijk, ‘dat komt er niet op aan. Ik ben blijde, dat gij mij nauwkeurig de voorwaarden hebt gezegd, onder welke gij wenscht dat ik uw echtgenoot zal bezoeken.’
‘O, maar hij weet zelfs niet, dat ik vermoed dat hij ziek is; ik zal hem dat nooit laten merken. Maar ik vermoed, ik zie, ik vrees, - doch ik zeg niets, mijnheer. Henry zou nog ongelukkiger wezen als hij dacht, dat ik hem voor ongesteld hield.’
‘Het is mij onmogelijk te Grange te komen dan als geneesheer,’ antwoordde ik met klem. ‘Ik zal Henry vertellen dat gij eenige verandering bij hem opgemerkt hebt, en daarop mij gevraagd hebt, als dokter, hem te bezoeken. Waarlijk, dat is het beste, geloof mij. Ik zal niets aan uw echtgenoot zeggen dat voor u van onaangename gevolgen zou kunnen zijn.’
Mevrouw Studley zeide niets hierop, en nu naderden wij het oude Grange. Het was eene onregelmatig gebouwde villa. Vóór het huis was een lange laan, welke juist in dit jaargetijde een liefelijk en bekoorlijk gezicht aanbood.
We reden snel door de poort en een oogenblik later bevond ik mij in de tegenwoordigheid van mijn gastheer en - patiënt.
Sir Henry was een lange, magere man, met zéér deftig voorkomen. Zijn oogen waren donker, zijn hoog voorhoofd sterk gerimpeld. Hij groette mij met vriendelijkheid en we gingen een lange, lage zaal binnen om thee te drinken.
Mevrouw Studley was zeer vroolijk en opgewekt. Terwijl zij sprak, vertoonden zich weer de teringachtige vlekken op hare wangen. Mijn ongerustheid ten haren opzichte vermeerderde telkens, wanneer ik deze verschijnselen waarnam. Ik bemerkte, dat zij niet alleen teringachtig, maar naar alle waarschijnlijkheid reeds in de laatste periode van een hoogst ernstige tering was.
Ik sprak over den hoogen ouderdom van het huis, waardoor mijn gastheer opgewekt werd, zoodat hij mij een of twee verhalen vertelde van de vroegere bewoners van Studley Grange.
‘Hebt gij hier een geest?’ vroeg ik lachend.
Ik begreep niet wat er mij toe dreef, die vraag te doen. Doch toen ik haar had gedaan, werden de lippen van sir Henry wit, en mevrouw hief waarschuwend haar vinger op, als om te kennen te geven, dat ik mij op een gevaarlijk terrein begaf.
‘Het spijt mij, dat wij niemand kunnen inviteeren om met u kennis te maken,’ zeide hij, nadat eenige onbeduidende opmerkingen ons van de geestenquaestie hadden afgebracht. ‘Doch morgen komen er verscheidene van mijne vrienden, en wij hopen dat gij dan een aangenamen dag moogt doorbrengen. Houdt ge van jagen?’
Ik antwoordde dat ik gewoon was in den ouden tijd te leven, voordat medicijnen en patiënten al mijne gedachten in beslag namen.
‘Indien het heldere weer aanhoudt, dan zult gij daarmede een aangenaam tijdverdrijf hebben,’ zei sir Henry vroolijk; ‘en nu wilt gij misschien uwe kamer opzoeken?’
Mijn slaapkamer was in een nieuw gedeelte van het huis en zag er uiterst gezellig uit. Ik ontmoette mijn gastheer en gastvrouw aan 't diner. Wij gebruikten een eenvoudigen maaltijd, en nadat de knecht de tafel had afgenomen, liet mevrouw Studley sir Henry en mij alleen in de kamer. Zij gaf mij een waarschuwenden wenk, toen zij de kamer verliet. Ik had mij echter reeds voorgenomen om aan sir Henry te vertellen wat de reden van mijn komst was. Nauwelijks was de deur gesloten, of hij stond op en verzocht mij met hem naar zijn studeerkamer te gaan.
‘Het doet mij bizonder veel genoegen,’ zeide hij, ‘dat ge hier gekomen zijt. Het is allernoodzakelijkst dat ik u over mijn vrouw spreek. Zij is in mijn oogen zéér ongesteld.’