José's verloofde.
Door Jo M.
(Vervolg en slot van blz. 280.)
Een maand later gaf José Carruthers zich aan een der voornaamste ziekenhuizen als pleegzuster aan. Haar vader was gestorven - een beroerte had een einde aan zijn leven gemaakt -, en nu haar ouderlijk huis was opgeheven, gevoelde zij behoefte zich aan anderer welzijn te wijden en een steun voor de lijdende menschheid te zijn.
Zoo verliep een jaar.
Zij had niets meer van Henri en slechts een enkele maal van dokter Ponsen gehoord.
‘Niemand is mij trouw gebleven,’ murmelde zij; ‘vandaag zes-en-twintig, en ik voel mij reeds alsof ik veertig was.’
Zij zag er ernstig, droevig uit.
‘Wanneer komt hij terug?’ vroeg een patiënt naast haar.
‘Wie?’ vroeg zij werktuiglijk.
‘Onze dokter, zuster.’
‘Dokter Rijder? Hij is vandaag met verlof gegaan. De goede man had rust hoog noodig; doch wij krijgen een plaatsvervanger, stel u maar gerust,’ troostte zij haar patiënten.
Toen het twee uur sloeg kwam een andere zuster haar aflossen. 't Was tijd om zich aan tafel te begeven.
Toen zij de deur harer zaal achter zich sloot, stond zij plotseling tegenover dokter Rijder's plaatsvervanger: dokter Ponsen.
Een kreet van schrik, verrassing, ontsnapte haar en zij zocht steun aan den muur naast haar.
‘José, zijt gij daar werkelijk? O, mijn lieve, lieve, zult gij mij weer zonder hoop van u zenden, of gaat gij mij vertellen dat al mijn wachten beloond zal zijn nu?’
‘O, ik heb zoo naar u verlangd,’ fluisterde zij, terwijl haar tranen langzaam vloeiden. ‘Ik dacht nooit, dat gij zooveel van mij hieldt, en toen gij weg waart, voelde ik mij zoo ellendig. Kunt gij mij mijn dwaasheid vergeven?’
Hij boog zich tot haar en kuste haar teeder.
‘Ik heb er u des te liever om,’ fluisterde hij terug.
Zij letten niet op de verwonderde, nieuwsgierige blikken van den portier, of de zusters, die elkander aflosten. Gedurende één gezegend oogenblik bestond de wereld niet voor hen; zij hadden elkander en dit uur was het hunne.
‘Wanneer dokter Rijder terugkeert, zullen wij ons huwelijk sluiten,’ besloot hij overgelukkig. ‘Ik kan u niet langer missen.’
Het einde?
Ik heb u alles van José's verloofde verhaald en kan er u niets meer van vertellen.
Wanneer Tilly van José's lippen het nieuws vernam, barstte zij in tranen uit.
‘Waar is Henri?’ vroegen haar oogen, doch zij sprak geen woord.
‘Ik weet het niet,’ zegt José, de schouders ophalend; maar dokter Ponsen wist meer.
‘Ik zal u bij hem brengen,’ zegt hij ernstig; ‘maar wees sterk, verman u.’
En hij is haar voorgegaan, de hooge breede trappen op naar zaal 16, de mannenzaal.
Bij de deur is hij een oogenblik blijven staan.
‘Denk er om,’ zegt hij zacht, ‘hij is ziek, hij is hier gisteravond uitgeput en ellendig binnengebracht. Een politieman heeft hem teruggehouden van een... vreeselijk einde.’
‘O,’ zegt Tilly zacht, vol afgrijzen.
Zij heeft een oogenblik haar blanke hand op zijn kloppend voorhoofd gelegd en langen tijd met saamgeknepen lippen en oogen, verduisterd door tranen, op het vervallen gelaat gestaard.
‘Hij zal niet sterven nu?’ zegt zij bijna onhoorbaar. ‘Hij kan niet sterven nu, nu alles nog terecht kan komen. Zeg dat het niet kan. Ik zou het niet overleven.’
‘Ik zal voor hem doen, wat ik als mensch vermag; bid gij voor hem.’
Dien avond voor het eerst vervulde Tilly een hoofdrol in een nieuw drama.
Het was doodstil in het gebouw, men kon een speld hooren vallen, toen de jonge vrouw op de knieën zonk en, met het hoofd omhooggeheven, bad om het behoud van den geliefde, die gewond uit den krijg was teruggekeerd.
‘God, red Gij hem, ik kan niet zonder hem leven. Het leven heeft geen waarde zonder hem. Vader, indien het mogelijk is, laat hem leven... opdat... opdat...’
De knielende gestalte boog zich dieper naar den grond, schokte, schokte heviger...
‘O, God, laat hem niet sterven,’ nokte zij.
Zacht fluisterde het orkest - weemoedige klaagtonen,