‘Och,... wat jammer!...’
En als een echo klonk het zware stemmetje van den kleinen Jan:
‘Och,... wat jammer!’...
Onder het aankleeden moest zij hen voortdurend van vader vertellen, hoe hij er had uitgezien, of hij zijn schietpistool had meegenomen en zijn veldflesch, en dat mooie ding bij zich had, waar alles zoo groot in was, als je er in keek, en of hij ook dat gekke taschje weer op zijn rug droeg, net als de jongens, die naar school gingen... En zij wilden weten, hoelang vader nu in den trein moest zitten. Dat was toch zeker wel erg prettig, acht uur achter elkaar in het spoor, ‘zóo boel uur,’ zei Jan, terwijl hij zijn beide handjes omhoogstak met alle vingertjes uitgespreid...
Den heelen dag praatten zij over vaders reis: een omnibus met looden soldaatjes, de militaire trein, waarmede deze naar Gelderlands heidestreken werd overgebracht, was het eenige speelgoed, dat genade in hun oogen vond...
Wat zou zij hebben moeten beginnen zonder die kinderen, die heerlijke, lieve bengels met hun vroolijk gesnap, hun gezellig rumoer, hun nooit eindigend geroep van ‘moeder dit’ en ‘moeder dat’?
O, maar straks zouden zij slapen, dan was zij alleen, den langen, langen avond...
Moe van het vroege opstaan na een onrustigen nacht, - zij was bang geweest niet tijdig genoeg wakker te zullen worden, had met alle geweld zelf thee voor haar man willen zetten, zorgen dat hij behoorlijk zou kunnen ontbijten vóór hij op reis ging, - ook nog wat zenuwachtig van het afscheid van dien morgen, overvalt haar plotseling een groote vrees voor die komende eenzaamheid, en in een nameloos verlangen naar hem, die nu zoo ver van haar af is, dien zij zal moeten missen tien volle, volle dagen, snikt ze het uit, zachtjes, om de kinderen niet te verontrusten...
Maar reeds was Herman bij haar, liefkoosde hij haar eene hand, vlijde zich tegen haar aan, troostte medelijdend in een wel-begrijpen van de oorzaak van haar smart:
‘Moeder, wat is er, hebt u verdriet, is het omdat vader weg is?’
En herhaalde de kleine Jan, terwijl hij haar met een vreeselijk meewarig gezichtje stond aan te kijken:
‘Heb moeder verdriet, dat vader weg is?’
Snel droogde zij haar oogen, lachte hen reeds weder tegen:
‘'t Is niets, hoor, schatjes: moeder was maar even een klein beetje bedroefd... Jullie moet zóo naar bed en dan is moeder heelemaal alleen en dat vindt ze niets prettig...’
En toen tot Herman:
‘Krijg jij nu eens een stoel, vent, en ga dan hier vlak naast me zitten. En dan komt Janneman zeker bij moeder op schoot?’...
Zij lieten het zich geen tweemaal zeggen, wel wetende wat nu volgen zou. In blijde afwachting hingen hunne blikken aan moeders mond, maar in eene onweerstaanbare behoefte aan liefde-uiting, drukte de jonge vrouw hare beide knaapjes achtereenvolgens aan haar hart, overlaadde hen met kussen...
Totdat Jan, ongeduldig wordende, haar vroeg:
‘Gaat moeder nou tellen?’
‘Ver-tellen, domme jongen,’ verbeterde Herman.
‘Gaat moeder nou ver-tel-len?’ herhaalde de jongste.
Terwijl zij hem over zijn blonde kopje streek met het nog zoo donzige haar, informeerde zij:
‘En welk verhaaltje zou mijn baasje dan wel willen hooren?’
‘Hè, moeder, vertelt u van vader,’ riep Herman daarop verlangend uit en Jantje echode:
‘Van vader, moeder!’
Voor de zooveelste maal moest zij hun nu beschrijven, hoe vader was vertrokken met al de soldaten en ook de muziek er bij, en allen in een heel grooten spoortrein waren gestapt, die hen o zoo ver had weggebracht, en dat vader daar moest gaan vechten tegen andere soldaten, die van een anderen kant waren gekomen... Maar zij schoten niet met heusche kogels, het was alleen voor de aardigheid...
Zij vonden het erg mooi en erg gek, zaten met gloeiende gezichtjes te luisteren.
‘Moeder, waar moet vader slapen,’ vroeg Herman opeens heel bezorgd, ‘zijn er bedden op de hei?’
‘Neen, vent, vader heeft daar niets dan een tentje: een groote paal, waaraan een doek is opgehangen en daaronder op den grond een hoopje stroo, om op te liggen,’ was het antwoord.
‘Och,... arme vader!’
‘Leelijke soldaten vader doodmaken,’ beweerde Jan, ‘dan moet moeder anderen vader koopen.’...
‘Neen, Jan, dat kan niet, een vader koopen,’ leeraarde de oudste wijsheid; ‘als vader dood is, dan moet Her brood verdienen, dan moet Her vader zijn, hè moeder?’
‘Foei, zeg niet zulke akelige dingen, kind,’ verbood de jonge vrouw, huiverende van het denkbeeld, dat zij als weduwe, hare jongens als weezen zouden kunnen achterblijven.
Maar Herman, zijn thema niet loslatende, vervolgde:
‘Moeder, mag ik nu ook zoolang vader zijn?’
En toen hij hare toestemming had verkregen, tot zijn broertje:
‘Jan, Herman is vader...’
‘Dan is Jan Her,’ beaamde deze.
‘Kom, jongens, naar boven,’ maakte hunne moeder een einde aan de beschouwingen, ‘het is al lang jullie bedtijd!’
‘Maar uw man moet toch op ú wachten, moeder,’.... opponeerde het pseudo hoofd van het gezin.
‘Neen, kereltje, die gekheid zullen wij niet uithalen,’ was het lachende antwoord, ‘jullie gaat slapen en dan heeft moeder eene heerlijke gelegenheid om eens een grooten brief aan den echten vader te schrijven. Van allebei er een lekkeren zoen instoppen? Ja? Goed, hoor, maar nu: voorwaarts marsch!’
Alle droefgeestige gedachten waren verbannen op dat oogenblik....
* * *
Goddank! het was de laatste dag vandaag, nog vóór tafel zou hij weer thuis zijn.
Wat was die tijd nog weer spoedig voorbij; maar zij had ook hard gewerkt, het heele huis had een groote beurt gehad, alles moest er netjes uitzien bij zijn terugkomst. En dan iederen middag dat wandelen met de jongens,.... het zou immers zonde zijn geweest om niet van het mooie weer te profiteeren, de lucht was zoo goed voor hen....
Voorbeeldig lief waren zij geweest, die bengels; hoe zelden had zij maar op hen behoeven te knorren!... Aardig, zooals Herman zijn rol van vadertje had volgehouden; nu eens had hij in allen ernst met het wijste gezichtje van de wereld aangedrongen: ‘moeder, u moet nog een boterhammetje nemen, toe, u moet goed eten,’ dan weer was hij, terwijl zij geheel opging in de huiselijke bezigheden, met een stoel komen aansjouwen: ‘ziezoo, ga u nu maar eens wat uitrusten, u bent nu lang genoeg aan den gang,’ of beknorde hij zijn broertje, dat hij niet zoo vervelend moest zaniken, anders zou moeder er nog hoofdpijn van krijgen.... Om te stelen was hij, die kleine ondeugd!
‘Nu is Herman vanmiddag niet meer vader, Jan,’ had hij aan de koffie den kleine verkondigd, een vooruitzicht, dat hij maar betrekkelijk weinig genoeglijk scheen te vinden.
En met een heel verdrietig snuitje had zijn broertje geantwoord:
‘Dan is Jan ook niet meer Her....’
Daar ging de bel; zou hij het al kunnen zijn?.... Ja, werkelijk, hij is het, zij hoort zijn stem.
‘Jongens, jongens, gauw, daar is vader!’ roept zij, nog