ik ook nu nog niet. Maar hij greep mijn hand als in een ijzeren vuist, reed weg in een vaart van zeventig mijl per uur en nam mij mee.
‘Doe het toch niet,’ riep ik zoo goed ik kon uit, terwijl ik naar adem snakte.
‘Kom mee,’ sprak hij.
En ik moest mee, en vóór ik het wist stonden wij op den kant, ik half buiten mijzelve van woede.
‘Hoe hebt ge het durven doen? Denkt ge dat ik een idioot ben. Ge doet net of ge tot mijn bewaker zijt aangesteld. Waarom doet ge dat?’
‘Ik meende dat ik uw leven gered had.’
‘Mijn leven gered! Uw leven, meent ge. Ge zijt een olifant, ik niet, en als ge het ijs maar van uw gewicht wildet bevrijden, dan zou alles in orde zijn. Maar ge zijt zoo egoïstisch, dat ge niet kunt velen dat een ander een genoegen heeft, waar ge niet in kunt deelen. Ge moet nu blijven waar ge zijt, of ge deedt nog beter met naar huis te gaan en mij me te laten amuseeren, zooals ik verkies.’
‘Molly, ge gaat er niet meer op!’
‘Ik ga er wel op, en houd me eens tegen als ge durft!’
Ik denk dat de uitdrukking van mijn gelaat hem schrik aanjoeg. Hij was vlak vóór mij gaan staan; maar toen hij zag hoe boos ik was, ging hij op zij. In een oogwenk was ik hem voorbij en op het midden van het meer.
Of de dubbele last, dien het ijs had te dragen gehad, te zwaar was geweest, kan ik niet zeggen. Zooveel is zeker, dat zoodra ik goed en wel weg was, ik, niettegenstaande mijn groote woede, voelde, dat ik werkelijk een idioot was, en nog wel een, die een bewaker noodig had. Het brulde en kraakte en ging in alle richtingen op en neer.
‘Molly,’ riep mijnheer Sanford, ‘kom toch in Godsnaam terug!’
Ik erkende te laat, dat hij gelijk had; maar juist zijn roepen deed mijn woede nog toenemen. Ik verloor mijn hoofd. Ik wist niet wat te doen, waarheen te gaan, want iedere schrede vóór- of achteruit werd het gevaar, waarin ik verkeerde, grooter.
Voor den tweeden keer gebeurde er iets - het ijs verdween onder mijn voeten - en ik ging er in.
Ik voelde - als ik tenminste iets voelde - evenveel verbazing als schrik. Gelukkig scheen ik niet terechtgekomen te zijn op een plaats die twintig voet diep was, want inplaats van te verdrinken, kwam het water maar even tot over mijn middel.
‘Kunt ge den bodem voelen?’
De angstige toon, waarop mijnheer Sanford mij dit toeriep, kalmeerde mij als bij tooverslag.
‘Ik geloof het wel. Het lijkt mij toe of ik in de modder sta.’
‘Kunt ge je armen niet boven het ijs trekken, en dan jezelve opheffen? Als ge het voorzichtig doet, zal het ijs je misschien houden.’
‘Ik geloof van neen, daarvoor zit ik te diep!’
‘Waar kan ik een touw halen?’
‘De boerderij van Jennings is het dichtstbij, maar toch nog een heel eind weg.’
‘Geeft ge er veel om, om een oogenblik daar te blijven? ik ben in vijf minuten terug.’
Op het vooruitzicht ook maar één oogenblik alleen te blijven, zonk mij het hart in de schoenen.
‘Ik zou liever - veel liever - willen, dat ge nu terstond handelde. Ik ben bang, o, zoo bang, nog dieper te zakken, en het is zoo koud! Kunt ge niets voor mij doen?’
‘Ik zal mijn best doen!’
Hij deed zijn best, terwijl ik wachtte. Hij koos een stuk uit, waar het ijs volstrekt nog niet bereden was, en naderde mij behoedzaam. Het hield hem beter dan ik - en ook misschien wel hijzelf - verwacht had.
‘Het komt in orde,’ riep hij mij toe. ‘Ik zal gauw bij je zijn. Houd je maar goed, en wees zoo stil mogelijk!’
Toen kraakte het, en ik zat in angst over hem. Als het nu eens brak op een plaats waar twintig voet water stond, en hij voor mijn oogen verdronk! Het kraken werd erger inplaats van minder.
‘Ik geloof dat ik beter doe met plat te gaan liggen, en op handen en voeten vooruit zie te komen; mijn gewicht is dan over een grooter oppervlak verdeeld.’
Hij deed zooals hij gezegd had, en kwam als een slang naar mij toekruipen. Het ging heel langzaam, en het was of mijn bloed in mijn aderen bevroor, en ik steeds dieper zonk, althans, dit verbeeldde ik mij, en dat was al even erg. Ten laatste was hij nog maar drie voet van mij verwijderd, nog slechts twee voet, toen in mijn bereik, en toen hij mijn handen greep, barstte ik in huilen uit en snikte: ‘Zult ge het mij ooit kunnen vergeven?’
‘Lieveling!’
‘Ik zal in 't vervolg alles doen, wat ge wilt, alles - als ik tenminste niet verdrink!’
‘Mijn schat!’
Ik lette niet op hetgeen hij zei, en wist ook niet wat ik antwoordde. Het kon mij op dat oogenblik niets schelen, ik was te ver weg.
Hij sloeg zijn handen onder mijn armen; maar zoodra begon hij niet mij op te trekken, of het ijs, waarop hij lag, bezweek en het volgend oogenblik stond hij naast mij in het water. Juist toen ik wilde gaan schreeuwen, want ik was er van overtuigd, dat we beiden zouden omkomen, lichtte hij mij op alsof ik een kind was. Ik zag dat het water nauwelijks tot aan zijn borst kwam, en hij kuste mij.
Ik had mij nog nooit zoo gelukkig gevoeld, hoewel wij op hetzelfde oogenblik hadden kunnen verdrinken.
Maar wij verdronken niet. Wij bereikten den oever, hoewel dat heel wat tijd kostte, want Philip moest al het ijs vóór ons afbreken; en hoewel het niet sterk genoeg was om ons te dragen, was het toch een heele toer om het te breken. Gelukkig werd, terwijl wij voortgingen, het water minder diep. Zeker was het dan op een andere plaats twintig voet.
‘Denkt ge, dat ge kunt loopen?’ vroeg Philip, toen we ten laatste vasten grond onder de voeten hadden.
‘Ik kan en wil alles doen, wat ge zegt; alles wat ge verlangt.’
Hij lachte.
‘Het komt mij voor, dat ge juist ter rechter tijd dien aanval van eigenzinnigheid hadt,’ sprak hij, ‘anders weet ik niet, of wij het wel zoo spoedig eens zouden zijn geweest als nu.’
Ik deelde volkomen zijn meening. Ik wist dat hij gelijk had; maar dat heeft hij eigenlijk altijd.
Den heelen weg naar huis liepen wij hard, behalve wanneer wij stilhielden om elkaar wat in 't oor te fluisteren. Mijn kleeren waren door en door nat, maar toch werd ik evenmin als Philip ziek. Zoodra ik thuiskwam deed ik andere kleeren aan, en Philip stak zich in een pak van Dick. Het paste hem wel niet, maar hij zag er aardig mee uit, - net een schooljongen, die uit zijn pak gegroeid is.
Toen Nora en de jongens thuiskwamen, zetten zij groote oogen op, toen wij hen ons avontuur vertelden, en wat mij het meest verwonderde was, dat zij volstrekt niet verbaasd waren toen zij hoorden dat Philip en ik verloofd waren. Dick bood zijn gelukwenschen aan, als men zijn woorden tenminste met dien naam wil bestempelen, want hij zei:
‘Nu, ouwe jongen, je bent ééne begrafenis misgeloopen, maar je staat opgeschreven voor een andere, dat is zeker.’
De meening, die broers over hun zusters hebben, is doorgaans nogal ongerijmd. Stel u voor, dat Dick mij met een begrafenis vergeleek.