De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAmbarawa en Omstreken,
Ongeveer in het midden van het eiland Java, tusschen den zuidelijken en den zuidoostelijken voet van den berg Oengaran, - een alleenstaande, nog lang niet uitgebluschte vulkaan, die met vier der hoogste kegels van het eiland, nl. de Soembing
| |
[pagina 157]
| |
vormd had; deze beek, de eenige waterloozing van Ambarawa, verandert weldra haren aard van plateaustroom met moerassige oevers, gering verval, effen spiegel, waarin de zwemmende Lotos (Nelumbium Speciosum) haar beeld verdubbelt, en vangt reeds op geringen afstand noordoostwaarts van de brug op den weg naar Salatiga aan, als bergstroom schuimend over de rotsen heen te bruisen en menigvuldige kleine watervallen te vormen. Uitgestrekte gedeelten van den dalbodem van Ambarawa, vooral in het midden, schijnen veenachtig te zijn en slechts een hardgeworden turfkorst van 7 tot 20 en meer voet dikte op de nog weeke veenmassa te bezitten. In 1838 barstte de turfkorst op eene plaats waar ze eene dikte van 7 à 10 voet had, en slechts uit dunne, evenwijdig op elkander liggende lagen was samengesteld, ten gevolge van het doorbreken van den papachtigen veengrond die met stukken van halfvergane boomstammen vermengd was. Zulks werd waarschijnlijk door hydrostatische drukking uit hooger gelegen streken veroorzaakt. De uitbarsting, die des
ambarawa.
nachts in een met sawah's bedekt, volkomen horizontaal gelegen gedeelte van den dalgrond plaatsgreep, ging met gedruisch vergezeld; door de gelijkmatige opheffing eener plek, welke eene middellijn van 1000 voet heeft, ontstond een uiterst stompe kegel, uit welks middelpunt, dat eene hoogte van 30 voet boven de voormalige effen vlakte verkreeg en opengebarsten was, de veengrond vloeide, die tot een zwarte, turfachtige modder verhardde. De loodrecht afgebroken, 7 voet dikke wanden der kegelvormig opgeheven korst waren aan de verschillende kanten, evenals bij kraters wordt opgemerkt, naar het middelpunt gericht. Op dit verschijnsel zou men de theorie der verheffingskraters in het klein hebben kunnen toepassen, ware de korst, hoewel slechts een veerkrachtige turfkorst, ook niet uitmiddelpuntig naar alle zijden gebarsten en zelfs overdwarsgescheurd geweest. Zoowel de veengrond, de horizontale ligging van het geheele dal, de evenwijdige laagvorming der turfmassa's, het bestaan van slechts één enkel uitloozingskanaal in een enge kloof, als de nog thans aanwezige moerassen in het zuidoostelijkste deel van het dal, zijn even zoovele onloochenbare bewijzen voor de juistheid der veronderstelling, dat de dalgrond van Ambarawa vroeger met water bedekt was. De sawah's, die dezen voormaligen meerbodem bedekken, vertoonen nog op menige plaats duidelijk het beeld van den vóórtijd, wanneer zij opnieuw onder water zijn gezet; dan schijnen de menigvuldige kampongs, die in de rijstvelden verstrooid liggen, en de klapperboschjes als zoovele eilanden te drijven op de oppervlakte van het meer. De dalketel van Ambarawa is een van die weinige ketelvormige meerbekkens, welke tusschen vulkanische bergen op Java worden aangetroffen, terwijl Sumatra zooveel grootere en diepere meren van dien aard oplevert, zooals bijv. de meren Danoe en Singkara, benevens het dal Silindoeng in de Battaklanden, welk laatste, evenals Ambarawa, gevuld en droog geworden zijnde, eene sawahvlakte vormt die met een groot aantal kampongs bezaaid is. Na hetgeen hiervoren is medegedeeld omtrent den vulkanischen aard van dit gedeelte van Java, rijst onwillekeurig de vraag, wàt de Regeering in Nederlandsch-Indië er toe genoopt heeft, om juist op deze plaats een bouwwerk te wrochten, dat den Staat millioenen en nog eens millioenen gelds heeft gekost. Afgescheiden nog hiervan, dat de mogelijkheid ieder oogenblik bestaat, dat door een meer of minder hevigen aardschok de gebouwen van het fort Willem I in een puinhoop veranderen, heeft dit, doordat het door het geheele omringende gebergte wordt beheerscht, al heel weinig strategische waarde: de hoogten van Rengas zijn 3800 M. ervan verwijderd, terwijl die bij dèsa Karang Sahari nog dichterbij, op 3000 M. liggen, en de Leeuwenberg op 3600 M. afstands van het fort ligt, zoodat met het getrokken geschut de vesting van alle kanten ongenadig geteisterd kan worden. Men geeft hoog op omtrent de gunstige ligging der vesting in het centrum van Java, tusschen de beenen en dicht bij den tophoek van den driehoek, gevormd door den grooten postweg, die van Samarang naar de Vorstenlanden leidt, en zich bij Baweù splitst, om naar Soerakarta en Djokjokarta te voeren. Op die gunstige ligging is echter na den aanleg van den spoorweg Samarang-Vorstenlanden zeer veel af te dingen. Maar bovenal wordt geroemd, dat de vesting aan de rawahGa naar voetnoot*) Pening leunt, waardoor slechts één aanvalsfront aannemelijk is. Overigens wordt ook hier wederom het feit bewaarheid, dat de Hollanders gaarne hunne sterkten in moerassen stichten. Op deze wijze uitgelegd, zou de aanleg der vesting op deze plaats verdedigbaar zijn, ware het niet, dat het heil zoeken in de nabijheid van dat moeras op zeer zwakken grond rustte. De rawah-Pening nl. is een uitgestrekt moeras, dat slechts weinige plekken aanwijst van eenige diepte. Over hare grootste uitgebreidheid bedekt slechts een paar voeten water den modderigen bodem. Wanneer dus eene daling van den waterstand plaats heeft, dan komt die modder boven. En wordt die door de zonnestralen als het ware gestoofd, dan zullen zich uit den plantendetritus, welke daar sedert eeuwen opgehoopt ligt, miasmen ontwikkelen, die koortsen en cholera onder de bewoners der vesting en omstreken zullen verspreiden. De rawah zal dan de beste bondgenoot zijn van een aanvaller, die van het terrein gebruik zal weten te maken, en als deze zijne maatregelen goed neemt, dan valt hem de vesting in handen zonder dat hij één kanonschot behoeft te lossen. Zooals we hierboven toch reeds schreven, heeft de rawah-Pening vele toevoerriviertjes, die van de omringende hoogten afdalen en waaronder de Kali Galeh, de Kali Pandjang en de Kali Rengas de voornaamste zijn. Zij heeft echter slechts één afvoerkanaal, de Toentang, die door de noordoostelijke heuvels van het dalbekken is heengebroken; in de rawah stroomt die rivier kalm en bijna onmerkbaar te midden der waterleliën, die in hare bedding groeien, voort, en is blijkbaar op hetzelfde niveau als de waterspiegel van de rawah. (De waterleliën zijn in de rawah-Pening talrijk en in verschei- | |
[pagina 158]
| |
dene soorten aanwezig. De voornaamste zijn: de Kembang Tandjong Barak met fraaie purperen bloemen, de Kembang Tandjong Dada met witte bloemen, en de Taratah Gedeh met rooskleurige en witte bloemen.Ga naar voetnoot†) Eenige honderden meters echter beneden de brug, die bij dèsa Soemoeroep over de Toentang voert, ligt een rotsbank dwars door de bedding, terwijl de rivier daar een waterval van een paar voet hoog vormt. Iets lager nog wordt eene tweede versperring van den stroom aangetroffen, waar een waterval van ongeveer 6 voet hoogte bestaat. Van daar neemt de Toentang het karakter van een woesten bergstroom aan en stort, zich in honderden bochten wendende, van trap tot trap naar beneden, om naar de strandvlakte te stroomen. Wanneer nu een vijand, die de verovering van Java, en dus ook het bedwingen der vesting Willem I, op het oog heeft, tot haar doordringt, en die rotsbanken, die niet uitgestrekt of dik zijn, met een paar vaatjes buskruit opruimt, dan is het gevolg daarvan, dat de watervlakte der rawah zes à acht voet daalt en dus het grootste gedeelte van haren bodem bloot komt. Dan behoeft de helegeraar slechts te wachten, want hij kan er zeker van zijn dat de vesting binnen weinige weken ontruimd zal zijn. Wel is waar heeft men eenige redouten, eenige voorwerken, op het papier geprojecteerd, om het voortdringen van den vijand naar de Toentang en de rondom liggende hoogten te verhinderen. Zoo zouden te Merak Mati, op den Leeuwenberg, op den Pingit, bij Tjandi Doekoe, op den heuvel bij Tjikalor en bij de Toentang bij dèsa Watoe Maktan sterkten verrijzen, die zeer zeker eene nadering zouden bemoeilijken, maar.... verder dan eene uitvoering op papier is het nimmer gekomen en zij staan reeds jaren met een rood kruisje op de kaarten aangeteekend. Toch niet om een toekomstigen aanvaller aan te duiden, welke de beste punten zijn, die hij te bezetten heeft? Bovendien ligt de vesting op een bodem, die aan een papieren zolder gelijk is. Er gaan weinig jaren voorbij, die niet door aardbevingen en aardschuivingen in dit dal gekenmerkt worden. Bij het begin van den bouw in 1838 ontstond gedurende een nacht onder groot gedruisch het hierboven reeds beschreven kegelvormig eiland in het midden van de rawah, welks top openbarstte en vloeibare modder liet ontsnappen. Dit had eene vingerwijzing moeten zijn; als men toen den bouw had gestaakt, dan had men veel geld en vooral veel menschenlevens gespaard. Het getal Javanen, die bij dat werk bezweken zijn en tot onbetaalden, gedwongen arbeid opgeroepen waren, is niet op te geven, maar het zijn vele honderden, wellicht duizenden. Hoe het ook zij, de bouw van het fort is voleindigd, waardoor het plaatsje Ambarawa, vóór dien tijd niet veel meer dan een dèsa, tot eene vrij aanzienlijke binnenplaats van Java is verheven. Ambarawa, in de militaire wereld steeds Willem I genoemd, is in den volsten zin des woords eene militaire kolonie. Behalve de bezetting van het fort, bestaande uit bijna een geheel bataljon infanterie en een compagnie vesting-artillerie, is daarbuiten, in deels houten, deels bamboezen barakken, eveneens een bataljon infanterie gelegerd, benevens eene compagnie der veld- en bergbatterijen op Java. Het aantal der Europeesche ingezetenen der plaats is door het groote aantal officieren, bij deze troepen ingedeeld, uit den aard der zaak aanzienlijk; deze vormen met het hoofd van het plaatselijk bestuur (assistent-resident), een controleur, eenige onderwijzers en onderwijzeressen en tal van particulieren eene Europeesche kolonie, die de plaats tot eene der aanzienlijkste van Java maken. Het klimaat is er heerlijk koel; dikwijls waait er echter een harde, koude wind, die, volgens velen, oorzaak is van de vele ziektegevallen, voornamelijk malaria en buikziekte, die zich op de plaats voordoen. Nu echter de ziektekiemen der malaria moeten gezocht worden in een bepaald soort van muskieten, als dragers van den malaria-bacil, geraakt het zoeken der oorzaak in dien zoogenaamden schadelijken wind meer en meer op den achtergrond. Ongetwijfeld is het zaak, vooral in de tropen, zich door warmere kleeding te wapenen tegen de koele atmosfeer in het gebergte, maar wij betwijfelen of die gevreesde wind te Ambarawa, bij behoorlijke inachtneming, schadelijk is voor de gezondheid. Wel is waar is het aantal zieken, verpleegd in het militair hospitaal, steeds vrij belangrijk, maar opmerkelijk is het, dat zoowel in de gezinnen der officieren als in die der Europeesche ingezetenen van Ambarawa ziektegevallen, van welken aard ook, hoogst zeldzaam zijn, en dat deze hoofdzakelijk gezocht moeten worden in de kazernes. En geen wonder! Iemand die zich de moeite getroost, des morgens eenige oogenblikken vóór en na de réveille door het kampement, zoowel in- als buiten de vesting, rond te wandelen, zal daar dingen zien, die zijn hart met angst zullen vervullen bij de gedachte wat er moet worden van de gezondheid van die menschen! Warm nog door het slapen met vele anderen in één vertrek, waarvan de deuren en vensters zorgvuldig gesloten zijn om de koele nachtlucht buiten te houden, onder een warme deken, gaan zij door den kouden morgenwind, zeer onvoldoende gekleed, soms half naakt, hun broodje en hun koffie halen uit de keukens, die nu niet bepaald naast de chambrées liggen, staan zij zich in dienzelfden guren wind te reinigen en te baden, om zich daarna, huiverig, weder te haasten naar hunne slaapvertrekken, om zich gereed te maken voor den eersten morgendienst, die véél te vroeg begint. Daarna wordt geëxerceerd, dikwijls in een zwaren, zeer zeker voor de gezondheid schadelijken mist, in nat en drassig terrein, waardoor zij gewoonlijk den geheelen verderen morgen met natte voeten rondloopen; want de soldaat kan zich de weelde niet veroorloven, telkens van kousen en schoeisel te verwisselen. Dit alles, gevoegd bij een zeer onvoldoende ligging in barakken waar de koude nachtwind dikwijls door de reten giert, maakt het verblijf voor den minderen militair in het garnizoen te Willem I niet tot de aanlokkelijkste. Zooals hierboven reeds werd gezegd, is de ‘clou’ van Ambarawa: het fort Willem I. Door een zijtak aan de lijn Samarang-Vorstenlanden verbonden, is het thans gemakkelijk te bereiken, en de bezoeker van Midden-Java verzuime niet een kaartje van Kedjong-Djattie naar Willem I te nemen, om dit werkelijk, op zichzelf genomen, zeer bezienswaardige vestingbouwwerk, gelegen te midden van een waar bosch van tjemara- en djattieboomen en van hooge bamboesstruiken, en van wiens stichters de namen in gulden letters boven de poorten, de poternes en doorgangen vereeuwigd zijn, van naderbij te beschouwen. Die poorten verschaffen ingang tot de vesting, en bij het binnentreden wordt de bezoeker verrast door het vriendelijk aanzien dezer veste. De lichtgeel geverfde muren der kazernes en van de woningen der officieren geven zulk een vroolijke tint aan het geheel, dat de aanstaande bewoner ervan al dadelijk eenigszins verzoend geraakt met het denkbeeld voortaan hier zijne tenten te moeten opslaan. De huizen der officieren zijn midden in de benting gebouwd en komen alle uit op een parkje, den zoogenaamden cour, waar zich ook de officierensocieteit (oorspronkelijk bestemd voor kerkgebouw), met een muziekkoepel er vóór, bevindt. Vooral dit gedeelte van het fort maakt een prettigen, vroolijken indruk, en al klaagt menig luitenantsvrouwtje over de wel wat al te kleine ruimte in hare woning, - zij gewent daar spoedig aan, en vergeet het, doordat zij haar lot met zoovele anderen moet deelen. De gezelligheid van het aanwezig zijn van zoovele, onder dezelfde omstandigheden verkeerende menschen als het ware onder één gemeenschappelijk dak, wordt er door verhoogd, hoewel het niet valt te ontkennen, dat een àl te groote gehoorigheid soms wel eens àl te gezellig wordt en | |
[pagina 159]
| |
wel eens aanleiding geeft tot minder aangename verrassingen! Zijn de luitenantswoningen wat bekrompen, de kapiteinsverblijven gelijken daartegenover paleizen; zij staan aan den overkant van eerstgenoemde en waren in vroegere tijden bestemd voor hoofdofficieren; na de inkrimping van het garnizoen zijn zij aangewezen aan kapiteins, die er wàt mee in hun schik zijn; het zijn huizen met enorme vóór-, binnen- en achtergalerijen, benevens zes groote kamers, terwijl het huis van den majoor- of overste-commandant (oorspronkelijk verrezen om er een kolonel in te huisvesten) nog veel grooter is en twee kamers meer telt. Rondom dezen cour heen zijn de kazernes der manschappen en verdere gebouwen, in een fort benoodigd, gebouwd, terwijl het geheel is omgeven door een ettelijke meters dikken aarden wal en de noodige buitenwerken. Een in de Indische militaire wereld bekend of liever gezegd berucht gedeelte van de vesting is de zoogenaamde ‘vliering’, aldus genoemd omdat zij eerst bereikt wordt na beklimming van een hooge, steile trap. Ook dit gedeelte, dat onmiddellijk aan de kazernes der soldaten grenst, diende nog niet lang geleden, en zelfs in enkele gevallen nu nòg, tot verblijf van officieren; in den tegenwoordigen tijd echter gelukkig alleen dàn, wanneer de woningen aan den cour of in het kampement buiten de vesting alle zijn ingenomen; doch dit gebeurt zelden, en gehuwden officieren worden die woningen nimmer aangewezen. We zeggen gelukkig; want die vliering heeft heel wat op haar geweten. De samenwoning toch van zooveel jongelieden met zoo uiteenloopende karakters binnen eene kazerne, die volstrekt niet naar gezelligheid zweemde en ook hoegenaamd geen huiselijkheid opwekte, had hare eigenaardige nadeelen, die vooral tot luidruchtige bijeenkomsten in de officierensocieteit, en dus tot geldverteren, soms grof geldverteren, aanleiding gaven. Van een gezellig samenzijn in de nare binnengalerijen van die luitenantswoningen, die tevens tot slaapvertrekken dienden, was geen sprake, door de bedompte atmosfeer die er steeds heerschte en doordat het er zóó ondoelmatig verlicht was, dat men de lamp moest aansteken als er een boek of een brief gelezen moest worden. De achtergalerij was voor zoo'n gezellig samenzijn geheel ongeschikt, omdat zij te smal was, terwijl de voorgalerij, bij andere Indische woningen zoo'n bekoorlijk, gezellig plekje, hier gemeenschappelijk was en slechts een doorloop vormde. Bovendien waren in die dagen de zoogenaamde ‘njahis’ (huishoudsters) geen zeldzame verschijning op de vliering en wemelde het er van kinderen, die er, afgescheiden van hun donkere huidskleur, gewoonlijk groezelig en onzindelijk uitzagen en vervaarlijk schreeuwden, zoodat verreweg het grootste gedeelte der luitenants over dag en ook des avonds een goed heenkomen zocht, de societeit buiten de diensturen bijna voortdurend bezocht en daardoor uithuizig werd. Was er iemand, die een avond aan zijne studiën wenschte te wijden of de literatuur van den dag bij te houden, dan werd hem dat vaak onmogelijk gemaakt, want nauwelijks gloorde het licht zijner lamp door de reten der deur of tusschen de latten der jalouzieën, of een buurman, die zich verveelde, klopte aan. De kameraadschap verbood dan, om ‘niet-thuis’ te geven, wanneer ook al die vervelende lamp de verraadster niet gespeeld had. Zelfs de mess, die op hooger last was opgericht doch slechts korten tijd heeft bestaan, werkte ten gevolge van die vlieringwoningen geheel verkeerd. De jongere officieren, eigenlijk geen tehuis hebbende, bleven na den maaltijd plakken, wat zeer ten gevalle van den mess-houder was, omdat die daardoor een niet onaardigen voorraad wijn aan den man bracht, maar er niet toe bijdroeg om een goed gehalte van het officierskorps te bevorderen. Het tegendeel was waar. Vroolijke partijen hadden vaker plaats dan met de meer dan spaarzame betaling overeenkwam, en de gevolgen bleven niet uit. Het berenmaken was aan de orde van den dag en werd door de eigenaardige opvatting, welke het Militaire Departement van zijne taak had, in die dagen gestijfd. De credietgevers konden zich gerust tot dat Departement met hunne vorderingen wenden, verkregen dan korting op het traktement van den verklaagde, en waren zoodoende zeker van hun geld. Het gevolg van zoo'n toestand was, dat door de kortingen de traktementen, die toch al niet te ruim waren, al minder en minder werden. Sommigen trachtten op hunne voeding uit te zuinigen, waardoor hunne lichamen ten laatste niet meer bestand waren tegen de vermoeienissen der diensten, die van hen gevergd werden, zoodat een achteruitgang van hun gezondheidstoestand volgde. Anderen holden voort op het pad van schuldenmaken en vulden langs dien weg aan, wat zij op het einde van de maand aan traktement te weinig ontvingen. Geschokte gezondheid voerde naar het hospitaal en het kerkhof; overmatige schulden voerden tot ontslag uit den dienst, want door den nood gedrongen, soms om een talrijk kroost te eten te geven, werd wel eens het hellend vlak van minder kiesche handelingen betreden, dat tot nog verschrikkelijker uitkomst leidde dan naar hospitaal en kerkhof. Tot voor korten tijd kon men in een der galerijen van de vliering een voortreffelijk uitgevoerde aquarel op een der muren bewonderen. Een der officieren, bewoner van dit rampzalig oord en gestraft wegens het maken van schulden, was een uitstekend teekenaar en goed aquarelschilder. Van zijn gedwongen thuisblijven had hij gebruik gemaakt om op den witgekalkten muur van zijn binnengalerij een frescoschildering in levensgrootte aan te brengen, die hij betitelde met den naam van: ‘une sarabande de créanciers.’ Het was een fiksch tooneel, dat daar met de meeste levendigheid gepenseeld was. Een kring van de voornaamste schuldeischers van geheel Nederlandsch-Indië, wier gelaatstrekken onmiskenbaar met uitstekend talent weergegeven waren, dansten een ‘patertje langs den kant’ rondom een heuvel, waarop het Militair Departement troonde met de attributen getooid, aan zoo'n lichaam eigen. De onhandelbaarheid, de zelfgenoegzaamheid, de betweterij, de letterknechterij keken uit iederen trek van het gelaat der figuur, uit iedere plooi, uit iederen rimpel van dat voorhoofd, uit ieder gebaar van die hand; maar vooral uit dat oog, dat als het alziend oog in een driehoek was afgebeeld, die echter aan eene volmaakte gelijkenis met den vader der berencirculaire geen afbreuk deed. Die figuur stak de rechterhand zegenend over de dansende berenleiders uit, terwijl zij met de andere een zwaren ketting met halsband, waarop de woorden: ‘gewoon arrest’, ‘streng arrest’ te lezen stonden, in de richting van den achtergrond zwaaide, waar een troep landsverdedigers onder het anathema het hoofd met een oolijken glimlach bogen. Het geheele fresco was flink uitgevoerd en vertoonde onmiskenbaar talent, niet alleen in de uitvoering van het geheel en van de bijzonderheden, maar ook in de breede opvatting van het onderwerp. Als détailwerk voldeden het meest het alziend oog van het militair departement en de treffende gelijkenis van de sluwe gelaatstrekken van een zeker berucht tokohouder van Samarang. In dien onhoudbaren toestand is echter in den loop der tijden gelukkig veel verbetering gekomen, en de tegenwoordige officier-bewoner van het fort, langs de vliering loopende, ondervindt slechts een min of meer droevige gewaarwording wanneer hij de steile trap aanschouwt, waarlangs, niet lang geleden nog, door het noodlot slecht bedeelde collega's naar boven kropen als 't ware, om het verblijf in die onzalige sloppen toch maar zooveel mogelijk te bekorten. Tien minuten van het fort verwijderd, ligt, tusschen dit en de plaats Ambarawa, een ander militair kampement, dat, doordat het uitzicht niet door hooge kazernes, steenen muren en aarden wallen belemmerd wordt, een heel wat vroolijker beeld aanbiedt. Het officierskampement is er in twee deelen verdeeld, een vóór- en een achterkampement; het eerste is | |
[pagina 160]
| |
heerlijk gelegen aan den aloon-aloon, hiervan gescheiden door een schilderachtige laan van hooge kanarieboomen, en den bewoners een bekoorlijk panorama aanbiedend met gezichten op den Oengaran en den Kendali Sada rechts en vóór zich uit, en het hoog opgaande hout, dat het fort van dit kampement scheidt, aan den linkerkant. De bewoners van het achterkampement zijn in dit opzicht minder goed bedeeld, maar de huizen zijn vóór en achter gelijk en onderscheiden zich gunstig van die in het fort door de veel grootere ruimte in de luitenantswoningen en daarbuiten, want hier zijn ten minste ruime erven, die gelegenheid geven om wat te tuinieren
aan het open dakvenster.
en mooie planten te bergen en te onderhouden, in Indië voor de dames vooral zoo'n gewilde bezigheid, omdat het zoo'n heilzame afleiding schenkt in het gewoonlijk voor haar zoo eentonige leven. Van het fort komende, langs dit buitenkampement wandelende en aan het einde hiervan rechts omslaande, voert ons de weg naar het eigenlijke Ambarawa. Bij het begin van de kota vangt deze weg aan te stijgen, en aan het einde daarvan, tien minuten loopens verder, bevinden we ons reeds een vijftigtal meters hooger dan het kampement, en indien boomen, huizen en kampongs ons het uitzicht niet benamen, zouden we van hieruit een groot gedeelte van den hierboven reeds meer gemelden dalketel vóór en beneden ons zien. Maar laten we ons door dit beperkte uitzicht niet laten ontmoedigen; zoo aanstonds zullen we op onze tochten nog menigmaal kunnen genieten van het wonderschoone gezicht op de fluweelachtige sawah's van die kom, hier en daar afgewisseld door kampongs en klapperboschjes, die er met kwistige hand schijnen rondgestrooid te zijn. Van het plaatsje zelf valt weinig bijzonders te vertellen; het heeft, als alle binnenplaatsen, zijn Chineesche wijk, die gelijk is aan alle andere en zich doorgaans kenmerkt door vieze Chineesche en inlandsche krotten, hier en daar afgewisseld door een ruime, nette woning van een rijken Chinees, aannemer of leverancier van het garnizoen, vele kleine uitstallinkjes, waar vruchten en kleedingstukken verkocht worden, en een gewoonlijk dicht opeengedrongen massa van drentelende inlanders en zonen van het Hemelsche Rijk. Verder is het twee hotels rijk, waarvan een dicht bij het kampement gelegen en bijna niet te bewonen is, omdat het gelegen is op den ergsten windhoek en bij regen doorlekt, en het andere hoogerop is gebouwd en den daklooze betere bescherming tegen de natuurkrachten biedt. (Slot volgt.) |
|