Een rendez-vous
door Magda.
(Vervolg en slot van blz. 104.)
‘Ik heb niet de eer gehad,’ mompelt Johan, terwijl hij denkt: ‘Ja, die oogen, waar heb ik die meer gezien?’
‘Wel, je woont toch in dezelfde plaats. U is immers tegenwoordig ontvanger in Lageveld? En daar wonen Rosa's ouders, de familie Roobeek.’
‘Roobeek? O ja, ik herinner mij een student...’
‘Dat is haar broer.’
‘Ja, ziet u, particulier ken ik hem niet. Ik ben nog maar zoo kort in Lageveld.’
‘Zoo! Rosa, zeg eens, is mijnheer jou ook heelemaal onbekend? Je hebt toch zeker zijn naam wel eens gehoord?’ vraagt mevrouw Bode een beetje onhandig.
‘Ik gel... ik weet n... neen, nooit!’ stottert Rosa, terwijl ze een gloeienden blos krijgt en zich op de lippen bijt. Ze denkt er eensklaps aan, dat haar broer, toen hij haar op de kostschool kwam bezoeken, eens een heel verhaal deed over ‘dien stijven Klaas van een ontvanger’, en hoe vreeselijk ze over hem gelachen had, toen Felix hem zoo typisch nadeed.
Johan heeft haar stotteren en blozen bemerkt.
‘Waarom wordt ze zoo verlegen, en waarom zegt ze niet ronduit, dat ze me niet kent? Die oogen... komen me zoo bekend voor... en Rosa, die naam... gunst, daar heb ik het. Zij is dat dolle, gekke, romaneske ding, dat me een rendez-vous...’
Hier werd hij in zijne overpeinzingen gestoord door een vraag van mevrouw Bode.
Erg geanimeerd werd het gesprek niet. Rosa verweet zich haar onhandigheid en plotseling blozen. Ze begon zenuwachtig druk met mevrouw Westerwoude te praten, terwijl Johan, ofschoon hij moest bekennen hare schoonheid te bewonderen, zich voortdurend in stilte zat te ergeren, want... ook de stem was bepaald dezelfde als die van de onbekende, bij den ouden toren te Lageveld.
De avond begon te vallen en men ging het hotel binnen. Mevrouw Bode hield ongemerkt een apartje met mevrouw Van Westerwoude. ‘Zeg, heb ik het niet uitstekend aangelegd?’
‘Ik maak je mijn compliment! Johan heeft niets gemerkt. Je nichtje is allerliefst, en wanneer ze zoo'n goed karakter heeft als jij me zegt, dan zou ze een uitstekend vrouwtje voor mijn zoon zijn. Als Johan er maar niet achter komt dat onze ontmoeting hier, afgesproken werk is!’
‘O, neen, hij mag niets merken... Rosa weet er ook niets, absoluut niets van.’
Ze kon niets meer zeggen, want Johan kwam met haar parasol aandragen, die ze in de veranda had laten liggen. Rosa was reeds vooruit naar hare kamer gegaan en pakte haar koffers uit.
‘Nu,’ dacht ze bij zichzelf, ‘ik kan toch dien ontvanger zoo links en stijf niet vinden. 't Is een nette, knappe man, wel een beetje te bedaard! Ik geloof, dat hij me wel mooi vond...’ Rosa werpt een oogje in den spiegel... ‘Hij zei anders niet veel... hij ziet er niet naar uit om dames goed 't hof te kunnen maken... Ach, maar die vlinders zijn ook vervelend, ze zeggen allemaal 't zelfde...’ en, na bij zichzelf die wijze opmerking gemaakt te hebben, gaat ze naar beneden.
Ofschoon Rosa met groote wijsheid over de heeren der schepping sprak, moet men daaruit niet opmaken dat ze veel met hen had omgegaan. Integendeel, de kennis, die ze had van het mannelijk geslacht, moest ze meer putten uit romans dan uit de ondervinding, want ze was van haar 13de tot haar 18de jaar op een kostschool geweest en nu, pas sedert drie maanden, ‘voorgoed thuis’. Van die drie maanden had ze er 2½ bij hare peettante, mevrouw Bode, doorgebracht, aan wie ze, daar ze hare moeder reeds jong verloren had, zeer gehecht was.
Het was een goed, lief meisje, het mooie Roosje; een beetje ijdel en wat vlug met haar mondje misschien, maar met een hartje van goud.
Dat had Johan ook al heel gauw bemerkt en eer het veertien dagen verder was, was de goede jongen tot over zijne ooren verliefd. Hij streed er wel tegen, vertelde zichzelf gedurig, dat hij niet kon houden van een meisje, dat zich zoo bespottelijk gedroeg, om tegen een heel onbekend heer te zeggen, dat ze hem liefhad. Hij kon 't eigenlijk zichzelf niet begrijpen, hoe Rosa tot zoo iets gekomen zou zijn, want ofschoon ze vroolijk en levenslustig van aard scheen te zijn, was ze toch zeer gereserveerd in haar gedrag, zoowel tegenover hem als tegenover de andere heeren, waarmede ze in het hotel kennismaakte.