De vreugde van het weerzien.
‘Haal de roeispanen in, Anna, en laten we wat met den stroom meedrijven.’
Gewillig gehoorzaamde ik, want het was dien dag warm en ik had na een uur roeiens ontdekt, dat de schoonheden van het landschap beter waar te nemen waren, als men niets deed.
In de kussens achteroverleunend, luisterde ik naar het gegons van de bijen en het eigenaardige geluid van het water, dat langs de boot stroomde, terwijl ik keek naar de afwisselende gelaatsuitdrukking mijner metgezellin.
Het was een mooi gelaat, bleek en teer, met aardige, grijsachtige oogen en omlijst met zacht bruin haar. Ik hield veel van haar, want gedurende de laatste twee jaar hadden we zulke groote vriendschap voor elkaar opgevat, als men die voor twee vrouwen voor onbestaanbaar houdt.
Ik maakte een kleine opmerking, en de peinzende oogen mijner vriendin kregen een vriendelijke uitdrukking, terwijl zij glimlachend zei:
‘Wat is het hier mooi en vreedzaam. Juist een plekje voor vertrouwelijke mededeelingen. Zeg eens, Anna, heb ik ooit een geheim voor je gehad?’
‘Niet dat ik weet,’ antwoordde ik, terwijl ik mij nog makkelijker in mijn kussens vlijde. ‘Wat meen je eigenlijk?’
‘Wel, er is een groot geheim, dat ik altijd in mijn hart heb opgesloten gehouden; het is geloof ik het eenige, dat ik je niet heb toevertrouwd. Ik zal het je nu gaan vertellen. Hoelang is het nu geleden, dat ik bij je kwam wonen?’
‘Twee jaar,’ antwoordde ik, ‘en het was de gelukkigste tijd uit mijn leven. Je wilt toch niet zeggen, dat je er over denkt mij te verlaten?’
Zij keek mij eenigszins uitvorschend aan en antwoordde toen: ‘Heb je er nooit aan gedacht dat het vreemd was, dat ik mijn huis en vrienden verliet, om mij hier op het land te komen begraven?’
‘Ja, dat heb ik wel, maar ik begreep, dat je er je redenen voor hadt,’ klonk mijn antwoord.
‘Heb je nooit over die redenen nagedacht?’ drong zij verder aan.
‘Ik meende,’ begon ik aarzelend, ‘dat ge mogelijk een groote teleurstelling gehad hadt.’
Ik ging niet verder, en mijn vriendin, die mij van onder haar lange oogharen uitvorschend aan keek, sprak:
‘Dan hadt je wel gelijk. Je dacht, dat er een man bij in 't spel was, en dat is ook zoo.’
Haar stem klonk hoe langer hoe zachter, toen zij deze bekentenis deed, en haar oogen staarden over het water met de afgetrokken uitdrukking, die haar zoo eigen geworden was. Ik keek haar stil aan, nieuwsgierig zooals slechts een vrouw zijn kan, en dorst haar toch geen vraag te stellen.
‘Ja,’ sprak zij zacht, ‘om hem ging ik weg, ik hield te veel van hem om te blijven.’
‘Maar waarom dan?’ ging ik onmeedoogend voort, deze soort van genegenheid niet goed begrijpend. ‘Hield hij dan niet van jou?’
‘Ja stellig,’ antwoordde zij; ‘juist daarom ging ik heen.’
‘Was - was hij soms getrouwd?’ vroeg ik zenuwachtig.
Zij knikte, en in mijn verlegenheid wist ik niets beters te doen dan de riemen te grijpen en te roeien of mijn leven er van afhing.
‘Ja,’ sprak zij bitter. ‘Hij was getrouwd, maar met een ijdele, zelfzuchtige vrouw, die om niets anders dacht dan om haar eigen ijdelheid te bevredigen. Wat hij door haar leed, weet niemand beter dan ik. In zes maanden was al zijn geld op, bovendien had hij schulden die hij onmogelijk betalen kon; zijn leven was een aaneenschakeling van ellende. O, Anna, Anna, er is geen grooter kruis voor een man dan een slechte vrouw.’
‘Dat moet wel hard voor je geweest zijn om aan te zien,’ mompelde ik medelijdend.
‘Maar niet zoo hard als voor hem.’
‘En geloof je, dat hij je liefhad?’
‘Daar ben ik zeker van,’ antwoordde zij. ‘Of denk je dat het leven mij de laatste twee jaar draaglijk zou geweest zijn, als ik dat niet geweten had? Dat gaf mij juist den moed om weg te gaan en om al die vreeselijk lange maanden weg te blijven. Als ik niet geweten had, dat hij nog daar was, waar ik hem verlaten had, in mij vertrouwende, in mij geloovende, mij liefhebbend, dan zou ik krankzinnig geworden zijn, of ik had mij in deze rivier geworpen en zoo een einde gemaakt aan mijn ellendig bestaan.’
‘En nu?’ vroeg ik nieuwsgierig, terwijl ik de riemen in het water liet drijven.