te veel gestudeerd, ze was immers zoo hooggeleerd?’
‘In de muziek alleen,’ verzekerde Hendrik. ‘Maar voor onzen mijnheer zal 't een zware slag geweest zijn; ze waren, meen ik, maar met hun tweeën.’
‘Daar komt de trein!’ klonk plotseling een hoog kinderstemmetje, dat blijkbaar toebehoorde aan Marietje Evers, het dochtertje van den stationschef, die op het hek was geklauterd, om de eerste te zijn die het groote nieuws kon verkonden, en terwijl al de leden van den gemeenteraad zich nu in een oogwenk tijds naar het perron begaven, haastte dokter Mansfeld zich om dominee Herks en zijne vrouw even vluchtig de hand te drukken, toen deze nog op 't laatste oogenblik bijna buiten adem kwamen aangeloopen. Nog enkele minuten van ademlooze stilte, waarin het dochtertje van den secretaris voor de zooveelste maal de cerise zijden linten van den kostbaren ruiker, die zij in de hand had, wat vaster toehaalde, en plotseling met vaste hand gestremd in zijn vaart, hield de naderende trein midden voor het station stil.
Blootshoofds, de hooge gestalte fier opgericht, met een glimlach van blijde herkenning op het door de zon gebruinde gelaat, stond burgemeester Waldheim rechtop in den waggon, toen aller oogen zich op de eenige eersteklascoupé richtten, en niet zoodra had de conducteur het portier geopend, of allen verdrongen zich om het zoo geliefde hoofd der gemeente het eerst de hand te drukken. Ludwig Waldheim vergenoegde zich echter met allen slechts een groet toe te wuiven en keerde zich dan haastig om, teneinde zijne echtgenoote te helpen uitstijgen, om dadelijk daarop van de dienstbode het sluimerend wichtje over te nemen, dat hij, zichtbaar aangedaan, dokter Mansfeld in de armen legde.
‘Hier is nu onze kleine Agnes, dokter,’ fluisterde hij met gebroken stem, ‘en gij allen mijne vrienden, die ons hier zoo oprecht welkom wilt heeten, aanschouwt thans het kleine hulpelooze ding, om wier wille wij u, en gij ons zoolang hebt moeten missen. Moge een derde van de genegenheid, die gij mij en mijne vrouw steeds zoo ruimschoots hebt willen betoonen, in 't vervolg het deel van kleine Agnes wezen.’
‘Wees welkom, hartelijk welkom in ons midden, waarde, hooggeachte burgemeester, mevrouw en ook gij, kleine jonge dame,’ klonk het thans plechtstatig uit den mond van secretaris Bijleveld, terwijl zijne kleine Lucie mevrouw Waldheim de bloemen overreikte.
‘Duizendmaal dank, mijne lieve,’ zeide Agnes vriendelijk, terwijl zij het blonde vijfjarig meisje een kus op het voorhoofd drukte, om zich spoedig daarop tot de dames te wenden, die ‘zoo beleefd waren geweest om haar hier te willen opwachten.’
Terwijl al deze plichtplegingen nog eenigen tijd voortduurden, nam Agnes haar kostbaar kleinood van den dokter over, en het Anna in de armen leggend, fluisterde ze zoo zacht, dat alleen deze haar kon verstaan:
‘Ga even met Baby naar Hendrik toe; ik wed, dat hij brandt van ongeduld om haar te zien,’ eene attentie van de jonge vrouw, waarvoor de grijsaard haar na jaren op zijn sterfbed nog dankbaar was, en die hem, zooals hij aan de omstanders verklaarde, ‘trotscher maakte dan een koning’.
Voor Ludwig en Agnes was de feestelijke wijze, waarop zij bij hunne aankomst werden ontvangen, niet alleen een groote verrassing, maar tevens een zeer gewenschte afleiding. Gedurende de geheele reis toch waren beiden aan de hevigste aandoening ten prooi geweest, een aandoening, die hen te meer overmeesterde naarmate zij zich door de tegenwoordigheid van Anna moesten beheerschen. Onwillekeurig toch doemde thans andermaal voor hen op al, wat ze hadden beleefd sedert ze, nu zeven maanden geleden, Heide-oord verlieten; ze herdachten als vanzelf de uren van wanhoop, toen Hedwig, van alles onbewust, hen èn geestelijk èn lichamelijk zooveel zorg baarde; daarna haar langzaam afnemen van krachten, hare ure van strijd en lijden en haar kalm, onbewust scheiden uit dit leven, dat haar zooveel smart en teleurstelling had bereid, en dit alles moesten zij beiden in stilte verwerken, de omstanders in den waan laten, dat zij wel is waar eene zuster hadden te betreuren, die hun lief en dierbaar was, maar wier heengaan, in de oogen dezer aan hen verknochte vrienden, rijk was vergoed door de geboorte van het zoolang afgesmeekte pand hunner liefde.
‘Zondag zal, naar wij hopen, dominee Herks onze kleine Agnes wel willen doopen,’ zeide burgemeester Waldheim ten slotte, zich met een vriendelijke buiging tot den jongen predikant wendend, en na diens toestemmend antwoord hierop te hebben ontvangen, vervolgde hij, zich thans tot alle omstanders richtend:
‘En op dien voor ons zoo plechtigen dag wensch ik aan de armen van Putten eene extra uitdeeling te doen van brood, spek, boonen, rijst en eenig geld, terwijl mijne vrouw en ik vertrouwen, dat u, dokter, en u, dominee, beiden met uwe respectieve echtgenooten, en gij allen, mijne medeleden van den raad dezer gemeente, ons wel de eer zult willen aandoen dien middag op Heide-oord te komen dineeren.’
Van het algemeen, verward door-elkander-gefluister, dat op deze woorden volgde, maakte Agnes gebruik om zich langzaam uit de menigte te verwijderen en zich naar het gereedstaande rijtuig te begeven, waar de oude Hendrik met ongeduld hare komst verbeidde.
‘Hendrik, hoe vin-je ons kindje?’ zeide de jonge vrouw, terwijl ze met ongeëvenaarde minzaamheid den ouden koetsier de hand toestak.
‘Een engel, mevrouw,’ gaf de grijsaard diep bewogen ten antwoord; ‘maar,’ voegde hij er flauw glimlachend aan toe, ‘hoe zou het ook anders kunnen zijn, 't is immers uw kind en het kleindochtertje van mijn nooit genoeg betreurden vorigen meester.’
‘Ik hoop, dat je weldra ook van haar houden zult, om haarzelfs wil, Hendrik,’ voegde Agnes hem nog haastig toe, angstig als ze was, dat het oudje haar verraderlijken blos zou opmerken; daarop in zichzelve mompelend: ‘het comediespel begint al, nu ik nog nauwelijks den vaderlandschen bodem betreden heb,’ keerde zij zich plotseling om, teneinde Ludwig een teeken te geven, dat zij verlangend was in te stijgen.
Deze, die stellig, evenals zijne vrouw, haakte naar het oogenblik, waarop zij in werkelijkheid weder tehuis zouden wezen, nam thans haastig afscheid van de verzamelde menigte en na weinig oogenblikken hadden zij plaats genomen in het gereedstaande rijtuig, dat hen in vluggen draf naar Heide-oord zou brengen, waar hun nieuwe vreugdebetooningen en blijde welkomstgroeten wachtten.
Zoodra de dienstboden de kamer verlaten hadden en de echtgenooten zich voor 't eerst alleen in de vanouds bekende vertrekken bevonden, nam Agnes het sluimerend kindje uit het gereedstaande wiegje, waarin Anna haar had gelegd, en haar aan Ludwig overreikend, fluisterde ze zacht, opdat geen onbescheiden oor hare woorden zou kunnen opvangen:
‘Ludwig, van nu af aan is Agnes de erfgename van Heide-oord, - je wilt haar toch immers ook wel als zoodanig hier welkomheeten? Ik weet zeker, dat mijn vader, indien hij alles wist, het niet anders zou wenschen.’
‘Ook dat nog,’ gaf de burgemeester eveneens op gedempten toon ten antwoord; ‘zelfs het erfdeel van je ouders wil je aan dit kind, zonder naam en zonder eenige rechten, afstaan? Agnes, je bent in den volsten zin des woords een engel.’
‘Je vergist je, Ludwig,’ klonk het eenvoudige antwoord; ‘op het oogenblik, dat wij Agnes als ons kind lieten inschrijven, kreeg zij vanzelf de rechten eener dochter; 't is dus volstrekt geen goedheid of edelmoedigheid van mijne zijde, indien de bezittingen mijner ouders later in hare handen overgaan, maar ik gevoelde behoefte te weten, of jij