ophielden om haar iets liefs te zeggen; moeilijke jongelui smeekten om een andere plaats aan tafel, die hen niet toekwam, maar.... juist bij de dame naar hun hart; slordige acteurs en actrices zeurden dat hun goed op zoek was; kibbelende jonge dames verweten elkaar, dat zij niet goed waren ingevallen, maar lieten zich door haar weer tot rede brengen.
Nooit wist zij, dat men zoo geheel in vreemde belangen kan opgaan, dat men niet meer weet zijn eigen bestaan.
En toch was het goed, dat zij geen oogenblik had om te denken, dat zij alles zelf moest doen. Want Tine was nog te jong om dat alles te beredderen.
Zij hielp heel handig mee en wilde wel, maar... zij flirtte met de heeren aan het eene eind van de zaal, als men haar overal zocht, omdat de bruid haar noodig had, en Tine wou zoo graag dit nummer nog zien, als men wenschte, dat zij zich zou kleeden voor het volgende. Tine was nog zoo'n kind.
Toch is alles goed, boven verwachting goed geslaagd. Nog dezen avond en het is voorbij. Waarom wordt het haar nu te machtig? Het gonst haar verward in de ooren, de koude speech aan het stadhuis, het plechtig Brautgesang bij het binnentreden in de kerk, de preek van den dominee, kort en kernachtig, de krachtige tonen van den Hochzeitsmarsch na het voltrekken van het huwelijk, de felicitaties in de consistoriekamer, geritsel van zijde, gedruisch van drukke stemmen, gerol van rijtuigen, de flauwe opmerkingen van haar tafelheer, en eindelijk de waarschuwing van den bediende.
Een polonaise klinkt door de zaal. Werktuiglijk neemt zij den haar aangeboden arm. De paren scharen zich. Voorop de bruidsstoet zonder het bruidspaar. De bruidsmeisjes nemen hun plaats in. Gevoelloos schuifelen zij mee op de maat der muziek, Tine vooraan, haar oogen nog een weinig gezwollen - maar wie merkt dat nu nog op? Allen zijn verhit en in champagnestemming!
De gasten zijn vertrokken, mijnheer draait de lichten uit, het is ochtend! Mevrouw, in behoefte aan bedrijvigheid, zet thee voor de overblijvenden. Dora helpt haar handig, ook al verlangend het schrijnen van de pijn te onderdrukken, die zij nu voelt, zonder eraan te willen toegeven.
Tine ligt op de canapé, machteloos mat. De kleintjes zitten bij elkaar, ongewoon stil en bedrukt. Mijnheer en Theo rooken sigaren, met strakke trekken hun leed opetend. De oudste zus wiegt zich in een schommelstoel, de oogen gesloten, de lippen op elkaar. Geen hartstochtelijke uitingen als bij Tine, maar toch iets lijdends in haar trekken.
Men besluit een paar uurtjes te gaan rusten, al gelooft ieder voor zichzelf, dat hij toch niet slapen kan. Dora, die hier een paar dagen zal logeeren ‘voor de gezelligheid’, want zij woont in dezelfde stad, begeeft zich nu ook naar de logeerkamer. Onrustige gedachten woelen in haar hoofd. Haar voeten trillen nog in dansmaat, alles in haar hamert en bonst, brandt en gloeit. Zij is te overspannen om nu nog den slaap te vatten en opent het raam om wat op te frisschen.
Daar hoort zij zacht snikken. Van waar komt het? Weer Tine? Neen, het is boven haar. De kamer der kleintjes. Zij werpt een peignoir om en gaat naar Lize's lievelingen. Zacht tracht zij ze te sussen. Het helpt niet. ‘Die lieve Lize, die nare Paul haar mee te nemen!’ schreit Jantje. ‘Lize moet mij goedennachtzeggen, Lize moet mij toedekken,’ huilt baby. Dora's troost woordjes, Dora's liefkoozingen maken het tumult nog onstuimiger. ‘Zij moeten nu maar heel veel van Jenny houden,’ voert zij aan.
‘Jenny is akelig, die is lang zoo lief niet als Lize. O Lize, Lize, ònze schat,’ en Jantje begint al harder en harder. ‘Lize moet komen, ik wil Lize,’ schreit baby.
‘Liefje, dat kan toch niet, zij is op reis met Paul en heel gelukkig. Je moet haar maar gauw schrijven en heel zoet zijn, dan zal ze wel antwoorden ook, en dan mag je later bij haar logeeren. Vind je dat niet prettig? Bij Lize logeeren.’
‘Dat duurt nog zoo lang,’ pruilt Jantje, nog maar half overtuigd.
‘O neen, je zult eens zien hoe gauw die tijd omgaat, en misschien is er vandaag wel bericht van Lize. Ga maar gauw slapen, als je dan wakker wordt, vindt je een morgengroet van haar.’
‘Heusch waar?’ vraagt baby, de oogjes, dik van de tranen, dichtknijpend. En Jantje bedaart ook een beetje door de belofte van brieven. ‘Maar,’ en hij opent weer de oogen, ‘als we dan bij haar logeeren, is Paul er dan ook?’
Dora glimlacht door haar tranen heen. ‘Ja vent, maar Paul is heel lief. Kan je niet een klein beetje van hem houden, omdat Lize zooveel van hem houdt?’
‘Ja, dat weet ik wel,’ - hij denkt even na, - ‘maar,’ merkt hij dan neuswijs op, ‘dan is het toch anders, dan is zij niet meer van ons.’
‘Dan is zij niet meer van ons.’
De kinderen slapen, het heele huis is in rust. Maar Dora is wakker, zichzelf kwellend met die weinige woorden uit een kindermond. Zoo naïef-egoïstisch en toch zoo juist. Zoo redeneeren zij allen, de grooten zoowel als de kleinen.
Zij was het eigendom van allemaal, maar niemand was jaloersch, niemand werd tekortgedaan, zij had oog en oor voor iedereen, en zoo dacht ieder ten slotte, dat hij haar voor zich alleen had. Zoo ging het haar thuis, zoo was het bij de vriendinnen en bij haar aanbidders op het dorp. Op school, op kostschool, op de tennis, overal was zij algemeen eigendom, maar zij bleef het kind van het dorp, zij bleef van ons.
Maar nu is er een gekomen, die haar alleen voor zich wil, een die haar meeneemt, weg van het dorp, waar zij is geboren, waar zij is opgevoed waar ieder haar kent.
Hij gaat haar overplanten op een anderen bodem, onder vreemden, die haar niet kennen, die haar niet zullen waardeeren. Wat doet het ertoe? Zij is nu van hem, zij behoort hem alleen toe. Hij wil alles van haar, en vraagt niet of er anderen zijn, die oudere rechten hebben. En zij volgt hem blindelings, brekend met al wat haar lief was, alles verlatend om hem. Zij is verloren voor het dorp.
Zij zal nog wel eens komen kijken, heel kort even een bezoek maken, met of zonder haar man. Als hij er niet is, ziet men hem toch achter haar, in haar haast gauw te verdwijnen, omdat hij haar wacht. Het kan nooit meer worden zooals het was. De kinderen zeiden het in hun eenvoud zoo waar:
‘Zij is niet meer van ons.’
* * *
Een telegram in de lucht zwaaiend vliegen de kleintjes Dora tegemoet.
‘Lize komt, Lize komt!’ juichen zij door elkaar, tegen haar opspringend als jonge schoothonden, niet wetend waar het te zoeken in hun verrukking over de blijde tijding. Alles is vergeten, het afscheid, haar afwezigheid, - het weerzien maakt alles goed!
Met kloppend hart treedt Dora de bekende huiskamer binnen. Het is haar zoo vreemd, de vriendin terug te vinden in het ouderlijk huis, voor het eerst als ‘mevrouw’.
Zij verlangde zoo, en durfde toch niet gaan, bang dat er iets zou zijn, dat al het mooie weer zou verscheuren.
Maar neen, in haar oude hoekje zit Lize gehurkt tusschen de kleintjes, die druk babbelen, altijd elkaar in de rede vallend, allebei een arm om haar hals, alsof zij van plan zijn haar ditmaal stijf vast te houden. Bij Dora's komst staat zij op en omhelst de vriendin met de oude hartelijkheid. Gelukkig is er niets veranderd. Dora herademt.
En nu zitten zij weer bij elkaar, en Lize vraagt van alles en wil van alles weten. Neen, zij is niet voor hen verloren, haar huwelijk heeft haar niet van thuis en de vrienden vervreemd.