IV.
Het was winter; zoo'n echt kleinsteedsche winter met onnoemelijk morsige straten, veel regen, veel mist, haast geen zon en juist genoeg vorst om vervelenden, vuilmakenden dooi te veroorzaken.
En de straat sliep den geheelen dag behalve als de scholen uitgingen en de hossende, klompendansende jeugd over de hoekige steenen trippelde.
Rose Blanche zag er slecht uit, holoogig, geelachtig, bleek; de lippen, anders zoo frisch en rozig, streepten zich blauwwit af onder het puntig wippende neusje. Wat haar groote aantrekkelijkheid uitmaakte, de frissche, blankroode kleur met het donkere haar, de vuurspattende oogen, de rozenlippen om de schitterwitte tanden, was verbleekt, verdoft, alle glans er uitgeweken. Haar houding, anders zoo mooi, trotsch, zoo Romeinsch - had iemand op het kasteel eens gezegd, of zij gewoon was een groote urn op het hoofd te dragen - was ingezakt, onverschillig geworden, en zij voelde het.
‘Ik word leelijk, mijn beste tijd is nog niet eens gekomen en nu takel ik reeds af,’ zoo huilde het in haar, en met een zucht keek zij naar haar gekochte flanellen blouse, kleurloos grijs als alles rondom haar, naar het onnoozele rokje, de grove schoenen; zij had geen lust meer zich met dasjes en strikjes op te kwikken, och waarvoor? Niemand kon haar iets meer schelen, niemand!
Als de jongens op straat haar iets zeiden of als er een gekheid met haar maakte, snauwde zij ze af dat zij er genoeg van kregen; wat verbeeldden zij zich wel? Met de ateliermeisjes bemoeide zij zich niet en zij scholden haar een nest, een nuf.
Gewoon als zij was aan de fijne omgangsmanieren en de beschaafde vormen der Lasthéné's en de lieve vertrouwelijkheid van Blanche-Rose, stonden hun alledaagsche praatjes en gewoon burgerlijke toon haar bitter tegen.
Zij kon niet met hen lachen, nog minder dollen; één genot had zij maar, de schittering te genieten van de flikkerende gitten en loovertjes, de streelingen te voelen van het zijden pluche en de mollige veeren. Zij had veel aangeboren smaak, zij wist de hoeden spoedig gracieus te garneeren, en dat garneeren - in een handgebaar had zij het gereed - was het eenige wat haar boeide; het naaien, het opmaken verveelde haar reeds dadelijk.
Zoo was zij thuisgekomen op een donkeren wintermiddag; de sterke zuurkoollucht door het huis maakte haar wee, zij had thuis nooit trek in eten; de boter was haar te margarineachtig, het spek te garstig, alles was van derde, vierde soort, niets smaakte haar, voor alles was zij bedorven.
‘Was ik maar dood, 't leven heeft toch geen waarde meer voor mij!’ zoo somde zij alle indrukken van goedkoope blouse, sterke zuurkool, grove schoenen en petroleumlucht bijeen.
Landerig ging zij op haar lievelingsplaatsje aan het raam zitten; dadelijk zou zij wel weer een standje krijgen, omdat zij de tafel niet dekte of de kachel liet uitgaan, ook al goed, maar zij had zoo'n pijn in den rug en zoo'n brandend gevoel boven de oogen, zij kon ze haast niet open houden. Als er nu maar iets was, waarop zij zich kon verheugen, waaraan zij met pleizier dacht; maar er was niets - niets.
Zoo verdiept was zij in dat niets - niets, dat zij niet eens hoorde hoe in de verte wielen rolden en een paard over de steenen stapvoets aan kwam trappelen; eerst toen het rijtuig, een aardig paniertje, voor de deur stilhield, vloog zij in de hoogte, ja, nu schokte, nu trilde het in haar. O die emotie, waar het pas nog zoo koud en dor was geweest!
Nu voelde zij voor 't eerst sinds ze thuis was het bloed naar haar wangen stijgen, haar polsen jagen. Zij vloog naar buiten, en alles vergetend sprong zij op de treê en wierp zich het meisje om den hals, dat het paard mende.
‘Masoeurke, masoeurke, o lieve Blanche,’ snikte zij, ‘als ik dat had kunnen denken!’
Blanche gaf den achter haar zittenden knecht de leidsels over en wipte vlug op den grond.
‘O Rosie! Wat ben ik blij je te zien! Waarom huil je nu? Kom, wees zoo bedroefd niet. Ik kom je halen. Je blijft bij mij de heele Kerstvacantie; vind je dat niet heerlijk. Maar kind, wat scheelt je?’
‘Niets, niets!’
En Rose lachte door haar tranen heen.
‘Ik had het niet verwacht - ik - ik....’
‘Kom, laat ons naar binnen gaan.’
Een hoop kinderen verzamelde zich om de equipage voor de deur; met den arm om het vriendinnetje geslagen ging Blanche naar binnen, waar de familie reeds in afwachting was van het deftige bezoek.
Moeder, de handen afvegend aan den boezelaar, kwam uit de keuken, gevolgd door Truitje, Jean, Jacques en Trinette. Blanche groette hen allen vriendelijk, zij stond daar zoo lief, zoo gedistingeerd in haar eenvoudig donkerblauw kostuum met grijs bont gegarneerd, de kleine bont toque op het zacht bruine haar, want zij was niet blond meer van haren, hoewel haar tint die van een blondine was gebleven en haar viooltjesoogen nog steeds even zacht en vriendelijk onder de lange, donkere wimpers uitkeken.
Rose Blanche zag haar in bewondering en verrukking aan; haar oogen schenen Blanche's elegante gratie te drinken; Blanche vertegenwoordigde voor haar al die heerlijke dingen, die zij zoo bitter had gemist en waarnaar zij zoo dorstte.
‘Ik dacht dat je mij vergeten was,’ zeide zij in het Fransch, terwijl zij de fijne, grijze handschoentjes aan de lippen drukte.
‘Je vergeten, ma chère, dat weet je beter, dat nooit, nooit. Madame Mandels, u heeft er toch niets tegen, niet waar, dat Rose met mij meegaat? Papa en mama zouden het zoo gaarne hebben en ik - ja, dat weet ze wel.’
‘Ik weet niet - mijn man - en Roos zelf, of zij wel wil.’
Of zij wel wilde!
Rosie had het zoo dikwijls herhaald tegen zichzelf en tegen anderen: zij wilde niet meer naar de Lasthéne's terug nu zij er toch niet blijven kon. Zij wilde zich wennen in den kring, die voortaan de hare moest zijn, maar nu ‘masoeurke’ haar zoo hartelijk vroeg en zelf haar kwam halen en zij aan het kasteel dacht en aan de fijne tafel en aan de zachte bedden en aan al het mooie dat haar daar zou omringen, al was het maar voor zoo kort, toen had zij de kracht en den moed niet neen te zeggen.
Smeekend zag zij haar moeder aan. Juist kwam vader binnen, hij had het rijtuig gezien en groette de freule eerbiedig; hij had er niets tegen, o neen, volstrekt niet. De freule was zeer goed en hoe maakten het mijnheer de baron en mevrouw de barones?
‘Maar Roosje moet nog wat eten.’
‘O neen, neen!’ riep het kind met een griezelende gedachte aan de zuurkool, ‘ik heb geen honger, ik zal mij klaarmaken en pakken.’
‘Wij zullen hier wat bij den patissier gebruiken en wij dineeren toch om 5 uur,’ zei de freule, tot groote verlichting van madame Mandels, die er wel erg tegen opzag haar diner voor te dienen in tegenwoordigheid van de deftige jonge dame.
Rosie vloog weg en ondertusschen bleef de gast gezellig en eenvoudig met haar ouders praten; zij had bonbons mee-