Slaap.
Een treurig, walmend lichtje in de helder gewitte kelderkamer.
Buiten klonken van den naastbijzijnden kerktoren twaalf doffe slagen.
De arbeider Bergman schrikte uit zijn korten slaap op en wendde het hoofd met moeite om.
Daar zat zij nog altijd aan de tafel, de bleeke vrouw met de moede oogen, en nog steeds trokken de magere, bloedelooze vingers den draad door het naaiwerk. Haar lichaam scheen geheel in elkaar gedoken, en het vóór zijn tijd grijze haar hing slordig langs het smalle, door zorgen verteerde gelaat.
‘Ga toch naar bed, moeder!’
Zij verroerde zich niet.
Hij richtte zich geheel van zijn legerstede op, waardoor zijn schouders, van welke het blauwe hemd afgegleden was, zeer koud werden.
‘Er komt morgen weer een dag, moeder; bij die vreeselijke kou kunt ge immers toch niets uitvoeren.’
Bij zijn luid gesproken woorden hief zij waarschuwend de hand op en wees naar de beide, naast de deur staande bedjes. Tusschen de bonte kussens waren de kinderkopjes niet te onderscheiden; toch verkondigde hun rustige, kalme ademhaling dat zij sliepen.
De zevenjarige knaap in haar bed sprak in den slaap, en de kleine Truitje in het andere lag stijf tegen den wand gedrukt. Het donkerharige, ongeveer 10 jaar oude meisje daarnaast lag ook stil; toch dwaalden een paar groote, angstige oogen door het spaarzaam verlichte vertrek, en de handen waren nog van het avondgebed gevouwen. Geen enkele beweging der werkende moeder was haar ontgaan; neen, zij kon niet slapen terwijl moeder waakte. Zij zag er toch zoo moe uit, en iederen keer, als zij wat genaaid had, waren haar de oogen toegevallen. Grietje had het duidelijk kunnen zien; telkens hadden de magere handen over de oogleden gestreken, en had het in elkaar gedoken bovenlijf zich opgericht, zoover althans als het door het jarenlange borstlijden der vrouw mogelijk was.
Grietje hield het oog niet van haar moeder af; voortdurend zon zij op middelen om het treurig bestaan der altijd vlijtige moeder wat op te vroolijken en toch vond haar jonge ziel nooit den rechten weg, om die gedachten tot werkelijkheid te doen worden.
Bergman zat nog altijd rechtop in zijn bed; het licht der kleine lamp werd al minder en minder. De vrouw draaide de pit steeds op, en schoof haar stoel voortdurend dichter bij de roodgeverfde houten tafel, totdat zij bemerkte, dat de petroleum opraakte en het flikkeren der krachtelooze vlam haren oogen meer en meer pijn deed.
‘Ga je nu eindelijk naar bed, moeder? Denk je dat het je schaden zou, als je een enkelen keer eens uitsliep?’
Zij stond op, keek den spreker zwijgend aan en legde het kinderjurkje, waaraan zij genaaid had, behoedzaam over de leuning van haar stoel. Toen trad zij plotseling op het bed van haren man toe en reikte hem de hand. Verlegen trok hij zijn arm onder het deken vandaan.
Het wederzijdsch ‘goedennacht’ zeggen was in den strijd om het dagelijksch brood en de voortdurende zorgen lang als iets overbodigs beschouwd.
‘Goedennacht, Willem!’
‘Goedennacht - slaap lekker, ouwe!’
Bij den krachtigen, warmen handdruk van den man kwam er een glimlach op het ingevallen gelaat der vrouw.
‘Ach ja - slapen! Eens een enkelen keer te kunnen uitslapen,’ sprak zij, haar hand uit de zijne trekkend.
Hij keek haar na, hoe zij met moede schreden naar haar bed ging, hoe zij zich ontkleedde en vol zorg het grootste deel van haar dek over den slapenden jongen legde.
Het licht in de lamp gloeide nog altijd, ieder oogenblik kon het uitgaan.
Toen Bergman bemerkte dat zijn vrouw zich ter ruste gelegd had, stond hij voorzichtig op om de lamp uit te blazen. Vóór zijn bed lag de oude, dikke werkjas op den stoel. Onwillekeurig greep hij die en spreidde ze behoedzaam over zijn vrouw uit.
‘Dank je, Willem.’
Half slaperig kwam het van haar lippen, maar het klonk den man zoo gelukkig in de ooren als in langen tijd niet het geval geweest was.
In het donker zocht hij zijn hoekje weer op en met een zeldzaam tevreden gevoel sliep hij dadelijk weer vast in.
Toen hij wakker werd was het vijf uur in den morgen. Hij stak het licht, dat vóór zijn bed stond, aan en was juist van plan zooals dagelijks zijn luid ‘moeder!’ te laten hooren, toen Grietje plotseling op bloote voeten voor hem stond.
Smeekend had zij den vinger hem op de lippen gelegd. ‘Roep haar niet, vader. Laat moeder nu eens uitslapen!’