men vermoedt, in afkomst en ras, van de overige Gooiers verschillen. Het dorp, dat door een tallooze menigte van kruisende paden is doorsneden, wordt aan den zeekant door een wal beschermd, waarachter de huizen met hun gevels naar de zee gekeerd staan, en des zomers uitkijken over de vlakke meent, maar in den winter den golvenden vloed, door stormtijen opgestuwd, tot voor hunne drempels zien treden. De korenmolen, die midden in het dorp op een heuvel staat, is zoo teekenachtig van samenstelling, dat ze den teekenaar tot het maken van een schets uitnoodigt.
De vischvangst is hier het voornaamste middel van bestaan. Als de visschers, na den Zondag thuis in rust te hebben doorgebracht, in het begin van de week uitzeilen, bedekken de botters, die zich van den mond der haven verspreiden, weldra de zee tot aan den
molen te huizen.
horizon.
Met den verkoop der visch in den naasten omtrek worden ook kinderen belast, jongens en meisjes, die ge in groepen van twee of drie op alle paden van het Gooi ontmoeten kunt, de vischmanden geplaatst op karren, die zij aan zeelen over de schouders voortschuiven. Tot op dagreizen afstands strekken zij hun tochten uit en getroost brengen zij, als dit noodig is, den nacht in vreemde schuren naast hun karren door, om den volgenden dag hun dorp weer op te zoeken. Zoo jong zelfstandig de wereld ingezonden, hebben de knapen gelegenheid, de driestheid op te doen, waardoor de Huizer vischverkoopers in Amsterdam en Utrecht zich onderscheiden.
Op een wandeling door het dorp, waarbij dwalen niet is uitgesloten, ziet ge de vrouwen met de witte mutsen, waarin het gezicht wegschuilt, bezig aan pomp of waschtobbe, zoo ze niet, in reine kleeren en met de fijnere Zondagsche kap getooid, in groepjes naast de huisdeur, tusschen de rijen van zonnebloemen doorgluren, om nieuwsgierig den zeldzamen vreemdeling op te nemen. Maar wat u het meest opvalt, zijn de kinderen, met name de meisjes, die de korte kleeren niet schijnen te kennen, en van den beginne, ernstig en gezet, als kleine moedertjes en miniatuur-bestjes rondloopen. Het hoofdje omsluit reeds, stemmig, een witte muts, die over de schouders hangt en waar de sluike, vlasblonde haren even onderuit komen; naast het smalle lijfje zijn ruime, poffende mouwen, waaruit schraal de kinderarmpjes steken en die met de wijd uitstaande, lange plooiende jurk, waaronder reeds een tamelijk aantal rokken schijnen te worden gedragen, het kinderlijk figuurtje de maatverhouding geven van een volwassene, en een om vang en ‘soliditeit’ die het in zijn dartel spel wel belemmeren moet. En met de kleeding wordt vanzelf ook de gang der ouden door het kleine volk overgenomen: op breede heupen wiegend, en sloffende met afgemeten passen, op welker maat de rokkenmassa deinend af en aan zwiert, treden ze voort, hand aan hand, en ge zijt verwonderd, onder de kap een bol en blozend kindergezichtje te ontdekken.
Het meest landelijke der Gooische dorpen is Blaricum. Zonder kom, ruim en zonnig en open, liggen de lage woningen met de verweerde en met mos begroeide rieten daken te midden van heggen en moestuinen. Ingezakt en bouwvallig, hebben vele de meetkunstige lijnen van menschelijk bouwen geheel verloren en schijnen veeleer een voortbrengsel der natuur, die ze naar alle zijden omringt. Hier en daar een grootere hofstede, met den hooikap hoog in de lucht aan steile masten. In het zand der mulle paden kinderen, die zich wentelen met bemorste gezichten, bekeven door de schelle stem eener moeder in de lage huisdeur. Een ezel, beladen met een breeden draagstel, waarop het melkgerei is vastgehaakt, zwoegt traag met zijn schommelende vracht, weinig lettend op de luide woorden en stokslagen der oude vrouw, die ze aandrijft. Over de keien van den eenigen straatweg schokt ratelend een kar, waarin de rijders leunen met wakkelende bovenlijven. Boeren gaan voorbij, stram en bedachtzaam, de armen dragend, alsof ze ermee roeien willen. Een hooiwagen, getrokken door paarden met schuimende borst, jaagt een wolk van stof op van den drogen weg, en doet een schaar van kippen haastig uiteenstuiven.
Zoo verschijnt het dorpsche leven in zijn rust en zijn bedrijvigheid, en licht herkennen we, hoe de aard der lieden zich in de omringende vormen en levensvoorwaarden afspiegelt. De hooge, versierde schoorsteenkappen spreken van denzelfden degelijken versieringszin als de weidsche hoofdtooisels der boerenvrouwen. Vele woningen getuigen in haren ‘stijl’, in de plaatsing van de ramen in den gevel, de kleine ruitjes en de groene luiken, de horizontale steenen kartellijsten en de onderdeur, waarover zich zoo goed pratende laat leunen, van den naïeven smaak eener vroegere bouwkunst en van landelijke levensgewoonten, terwijl uit het blankgeschrobde straatje van brokkelige steenen voor de huisdeur, waarvoor de klompen der bezoekers in het zand te wachten staan, de properheid der huismoeders u toewenkt. En zoo klopt hier een eenvoudig leven, dat vreedzaam en eentonig voortglijdt, en waarbij de kring van belangstelling zich tot het eigen kleine bestaan beperkt, zonder genietingen van den geest of kwellingen van eerzucht, degelijk en braaf en arbeidzaam, met klein genot en kleine zorgen, maar toch altijd met de poëzie van een gezond en harmonisch menschenleven omkleed.