II.
Het ‘kasteel’ Villoen van de Lasthéné's was iets meer dan men gewoonlijk in Limburg onder kasteel verstaat.
Het lag vlak aan de Maas en vertoonde twee ronde torens en een uitbouw, een soort bordes, dat men met twee, door een mooi hek ingesloten, koen slingerende trappen besteeg. Een groot grasperk met bloembedden tusschen twee oprijlanen scheidde het van den grooten weg; en verder stond de boerderij met de koetshuizen onder de schaduw van hooge boomen, bijna de eenige uit de buurt, want het land was kaal en boomloos.
Eenige jaren zijn na de geboorte der beide kinderen voorbijgegaan; het is een mooie zomeravond; op het bordes zit de barones de Lasthéné achter de theetafel tusschen de hooge kuipplanten.
Zij is een Amsterdamsche van deftige familie, een weinig koud, stijf, het leven hoog en ernstig opvattend en zich moeilijk kunnende schikken in het meer luchtige, losse der Zuidelijke streken, maar innig goed, weldadig, vroom en verstandig.
Blanche-Rose is haar eenige gebleven; nu zit het kind blond en blank als haar moeder onder het bordes en speelt met haar peetzusje Rose, of zoo zij meest genoemd wordt Rosie, een klein zwart duiveltje met een altijd verwarden krullekop en oogen als steenkolen glinsterend, ook het sprekend evenbeeld van haar moeder - maar zoo het kon nog iets donkerder.
Zij spelen met poppen, kookfornuisjes, wagentjes, serviezen en wat al niet meer in het gele mergelzand dat den grond rondom de grasperken bedekt; en zonder dat het in 't oog valt volgt de barones het aardige gedoe der beide meisjes.
Zij zijn beiden gelijk gekleed, want sedert Mandels - wiens gezin in dien tusschentijd weer met eenige spruiten vermeerderd is - naar de stad trok, waar hij een betere betrekking beweerde te krijgen - is Rosie op het kasteel gebleven als speelkameraadje van de freule.
Zij zouden dezelfde opvoeding ontvangen, mijnheer wenschte het zoo; mevrouw stemde aarzelend toe, haar koele, scherpe blik zag in de toekomst.
‘Als wij het kind tot ons nemen,’ verklaarde zij beslist, ‘dan is het ook mijn plicht de toekomst van dat meisje zoo in te richten, dat haar opvoeding haar niet in den weg komt.’
‘Nu ja,’ zeide de vrij wat minder zwaartillende baron, ‘komt tijd komt raad; voorloopig is het een alleraardigst spannetje en onze Blanche zou niet buiten het zusje kunnen, nu zij toch onze eenige schijnt te blijven...’
Het haakwerk, waaraan zij bezig was, rust voor een oogenblik in mevrouw de Lasthéné's schoot; van haar plaats kon zij juist de beide meisjes zien en haar gekibbel hooren. Zij praten Hollandsch, wat Rose wel wat moeite kost; zij ‘kalt’ zoo graag plat, maar dat duldt de barones niet.
Het Limburgsche patois, vooral in den mond van haar gelijken in stand, heeft haar altijd zeer tegengestaan en zij wil niet dat haar dochtertje het zich aanwent.
Rustig zit Blanche op het tabouretje met haar pop op den schoot; Rose spant de wagentjes in en uit, altijd doorpratend in haar eigen of tegen haar pleegzusje, dat komt er minder op aan.
‘Zeg masoeurke?’ vraagt zij half fluisterend, ‘zullen wij Hector voor het voituurke spannen?’
‘Maar je hebt daar toch een paardje?’
‘Ah fidonc! zoo'n dierke van hout. Dat moet je altijd zelf trekken, en als Hector er voor loopt dan gaat het vanzelf.’
Hector, een aardige fox-terrier, zit op een kleinen afstand heel wijs naar het spel der meisjes te kijken.
‘Hector, Hector!’ roept Rose, en als de hond op zijn gemak naderbij komt, pakt zij hem beet, doet hem het tuig van het paardje voor, dat hem natuurlijk veel te klein is, over kop en rug, maakt het door behulp van touwen en lussen pasklaar en spant hem dan voor het wagentje.
‘Zou Ma het goedvinden?’ vraagt Blanche en ziet naar boven.
Rose is hier ook niet zoo heel zeker van, maar zij kijkt vleiend met haar groote oogjes en frissche lipjes naar de barones en zegt dan ootmoedig:
‘Ik zal Hector niet loslaten, matant!’
‘Zeg toch gewoon tante, kind! Maar als Hector wild wordt?’
Het gezichtje straalt van alle kanten. Wild worden, dat is juist wat zij verlangt; dat tamme, zoete spelen met serviesje en winkeltje verveelt haar reeds lang.
De halve toestemming is haar genoeg; zij neemt haar pop, die met uitgestrekte armen en beenen ergens in het zand ligt, en laat haar in het wagentje zitten.
‘Mies ook?’ vraagt zij aan Blanche, maar deze drukt met een beschermend gebaar van jong moedertje haar lieveling vaster in de armen en schudt het hoofdje.
‘Neen Rosie, ik vertrouw haar niet aan Hector, doe met jou Kitty wat je wil, mijn kind mag niet rijden met Hector!’
Rose lacht medelijdend; haar dochtertje wordt op de bank van het poppenwagentje gebonden, dan neemt zij Hector bij den halsband en loopt eerst langzaam met hem voort, maar spoedig wordt het dier den niet zachten druk van haar vingers aan zijn nek moe, hij rukt en rukt nog eens, tot zij gedwongen is hem los te laten; dan holt hij luid blaffend weg, het wagentje schokt achter hem aan tot Rose's groote pret, die het heen en weer vliegen der kleine equipage al gierend en juichend nakijkt - totdat Hector tegen een hoop steenen aanbonst, het wagentje omkantelt, de pop, er uit geslingerd tegen de steenen, haar hoofd te pletter valt.
Hector kijkt verbluft rond en de kleine meid is in twee sprongen bij hem; blauw van woede trapt, schopt en slaat zij het dier, hard huilend en scheldend in haar moedertaal, die in dit oogenblik van wilde emotie haar van zelf op de lippen komt.
Mevrouw de Lasthéné gaat de trappen af, en met haar dochterje komt zij op de ongeluksplaats, juist bijtijds om Hector uit zijn moeilijke positie te redden. Nauwelijks voelt hij zich vrij of hij is weggesprongen en Rosie staat hardop grijnend bij de treurige overblijfselen van wagentje en pop; Blanche drukte de hare nog inniger tegen haar hart.
‘Je wist het vooruit. Ik heb je gewaarschuwd, Rosie, er is niets aan te doen. Je lijkt wel een jongen, zoo wild ben je. Neem nu weer je Kitty op en breng het wagentje naar Jean, die zal het misschien nog wat kunnen opknappen.’
Maar het kind is niet tot bedaren te brengen. Dat zij zooveel van de verongelukte Kitty hield, wist zij zeker zelf niet; zij neemt bitter schreiend de onthoofde pop in haar armen en gaat ergens in een hoekje zitten van den tuin, altijd maar de verminkte kussend en met haar tranen besproeiend.
Blanche tracht haar zooveel mogelijk te troosten.