In den namiddag van denzelfden dag liet Mr. Roy den hertog om een onderhoud vragen, wat natuurlijk toegestaan werd, hoewel het hem wel eenigszins bevreemdde, dat de kleine geleerde zijn komst zoo deftig liet aandienen.
Tegelijkertijd kwam het volgend telegram:
‘Mevrouw Dexter in Brussel gevonden. Is verduiveld achterhoudend en voorzichtig.
Winchester.’
Dit alles bij elkaar genomen had den hertog zeer ontstemd, en ditmaal kon zelfs het lieve lachje der ‘Hooglandsfee’ de sombere stemming niet verdrijven.
Ook het binnentreden van Mr. Roy verloste den hertog niet van zijn zorgen, want nadat de geleerde onder verlegen zwijgen een tijdlang gewacht had of de hertog hem ook zou aanspreken, begon hij, zooals verstandige lieden wel eens meer doen, met een alledaagsch praatje.
‘Mooi weer vandaag,’ sprak hij zenuwachtig.
Lord Hastings wendde zich boos om.
‘Als dat de aanleiding tot je bezoek is, Roy, ga dan liever naar buiten en geniet van het mooie weer. Ik heb andere dingen in het hoofd dan den stand van den thermometer.’
‘Barometer,’ verbeterde de geleerde.
‘Wil je mij voor den gek houden, Roy?’
‘Dat verhoede God,’ sprak de kleine man verschrikt, ‘maar wanneer ge heden geen lust hebt om mij aan te hooren, dan zal ik later...’
‘Neen. Heb je iets gewichtigs te zeggen?’
‘Ja.’
‘Nu, spreek dan.’
Mr. Roy haalde diep adem en begon op plechtigen toon: ‘Ik heb gehoord van de dingen, die zich in de laatste weken hier hebben voorgedaan, en kom nu met een gewichtige ontdekking.’
‘Welke dingen bedoelt ge?’
‘Nu - de ontdekking, dat uw zuster Isabella vóór 18 jaar niet gestorven is.’
‘Maar beste Roy, dat weet ik immers al lang, en noemt ge dat een gewichtige ontdekking uwerzijds?’
‘Charley, ge zijt vreeselijk overspannen. Ik herken je nauwelijks meer aan dien spottenden toon,’ antwoordde de geleerde zacht verwijtend, en toen de hertog hem zonder een woord te zeggen de hand toestak, ging hij zachter voort: ‘Ik kom om u te vertellen, dat ik nu meer weet van wat er met uw zuster gebeurd is.’
De hertog stond vol verwachting op.
‘Wat weet je, Roy, van wien, en sedert wanneer?’
‘Sedert gisteren, Mylord. Lady Isabella werd 16 November 18... 's avonds om 8 uur voor de deur van Sir Ralph Hereford gelegd en door hem opgenomen. Zij droeg op Hereford-House den naam van Mary-Rose.’
De hertog zonk als gebroken in zijn stoel terug.
‘Dan is zij dood!’ zeide hij dof.
Mr. Roy opende den mond als wilde hij iets zeggen, maar sloot hem dadelijk weer als bedacht hij zich, dat daarvoor de tijd nog niet was aangebroken.
‘Welke bewijzen hebt ge voor die ontdekking?’ vroeg eindelijk de hertog.
Mr. Roy haalde een papier te voorschijn, den brief, waarin Sir Ralph Hereford gesmeekt werd het kind op te nemen, en op welks anderen kant zich de met chemischen inkt geschreven woorden bevonden.
Roy verklaarde, dat deze eerst kort geleden te voorschijn moesten zijn gekomen, daar althans de laatste regels nog zeer versch waren, in alle geval niet zoo alsof zij vóór 18 jaren te voorschijn geroepen waren. Was dit het geval geweest, dan had Sir Ralph ongetwijfeld het kind aan haar ouders teruggegeven.’
De hertog bekeek den brief van alle kanten en vroeg eindelijk: ‘Hoe komt ge eraan?’
‘Mag ik voorloopig u het antwoord op deze vraag schuldig blijven, Mylord? Misschien kan ik morgen aan uw verzoek voldoen.’
‘Waartoe deze geheimzinnigheid, Roy?’
‘Omdat - laat ons er liever over zwijgen,’ en hartelijk voegde hij er bij: ‘Vertrouw me, ik smeek er u om.’
De hertog streek zich met de hand over het voorhoofd; toen, plotseling opstaande, riep hij uit: ‘Goed, ik wil tot morgen wachten. Het zal zeker onnoodig zijn den detective terug te roepen, daar wij nog niet weten wie destijds het bedrog gepleegd heeft.’
‘Het schrift van dezen brief,’ sprak Roy, ‘is vervalscht en verdraaid; het later voor den dag gekomene chemische schrift is geschreven door Dr. Dexter, want diens hand ken ik. Laat den detective nog waar hij is. Mijn verklaringen van morgen zullen waarschijnlijk meer licht in de zaak verspreiden.’
‘Dus de schuld of medeschuld van Dr. Dexter wordt door uw getuigenis bewezen. Wat moet de detective dan nog doen?’ vroeg de hertog ongeduldig, ‘en waarom kunt ge morgen pas een verklaring geven? Waarom kan het vandaag niet gebeuren?’
‘Ik heb daarvoor mijn reden, Mylord, dwing mij niet tot overijld handelen. Mogelijk kunt ge in dien tusschentijd nog eens met de hertogin praten, die zich misschien nu meer van de arme vondeling herinneren zal.’
De hertog wierp een langen blik op den geleerde; hij wilde uitvaren, maar beheerschte zich.
‘Melusine heeft mij gezegd, wat zij van het meisje wist, zoolang zij met haar op Hereford-House woonde.’
‘Misschien toch niet alles, Mylord!’
‘Roy, Roy, neem je in acht!’ riep de hertog buiten zichzelven. ‘Wat beteekenen die aanvallen op den waarheidszin mijner vrouw? Moet ik daaruit afleiden, dat zij het meisje mishandeld, ter zijde gezet, ja, weet ik niet wat, gedaan heeft?’
De kleine geleerde zweeg, maar juist dit zwijgen deed het bloed van den hertog bijna in de aderen stollen.
‘Het kan wezen, dat zij niet geweten heeft wie Mary-Rose was,’ bracht de hertog met moeite uit; maar weer zweeg Mr. Roy, terwijl hij dacht: ‘Zal zij nieuwe leugens verzinnen of zal zij voordeel trekken uit den tijd, dien ik haar laat, en zelve bekennen, eer ik met mijn bewijzen kom?’
De hertog had het gevoel van toorn, vermengd met de vrees voor naderend onheil, veroorzaakt door het zwijgen van den geleerde, met bovenmenschelijke wilskracht overwonnen.
‘Ik zal tot morgen wachten, om uwentwille, Roy,’ sprak hij dof, ‘want ik weet welk een beproefd vriend ge van ons huis zijt. Maar, bij God, een ander had niet mogen zwijgen, waar het een aanklacht tegen mijn vrouw geldt. Ik had hem ter aarde geworpen. Maar nu genoeg, Roy, ik ga naar mijn vrouw en God geve dat het uitkomt, dat gij u vergist.’
Hij nam den brief op en verliet haastig de kamer, terwijl hij zich zonder uitstel begaf naar het boudoir van Melusine, die, met een boek in de hand, als het beeld van rust en kalmte op haar causeuse lag en hem bij het binnentreden met een harer liefste lachjes begroette.
‘Kom je eindelijk, Charley?’ riep zij hem te gemoet; ‘ik dacht al dat ge mij vergeten hadt.’
Lord Hastings antwoordde niet. Hij raakte slechts vluchtig de slanke vingers aan, zonder haar zooals gewoonlijk te kussen, en trad naar het geopende venster, terwijl hij den blik uitvorschend op zijn vrouw gericht hield.
‘Mijn God, Charley, wat zie je er somber uit!’ riep Melusine verschrikt. ‘Is je iets onaangenaams overkomen?’
‘Ik heb iets ondervonden, wat mij diep geschokt heeft,’ sprak hij, ‘en jou getuigenis kan de zaak ophelderen. Mag ik er op rekenen dat ge de waarheid zegt?’
‘Maar natuurlijk, Charley,’ antwoordde zij met haar liefste lachje.