De zestienjarige graaf Bertie von Dordenau wendde het gelaat af, als ware hij bevreesd voor de blinde oogen zijner zuster, en plukte zenuwachtig met de handen aan zijn das.
‘Neen, of liever ja, Elze. Ik dacht aan ons moedertje. Gij lijkt zooveel op haar en zij zou u zoo liefgehad hebben.’
Er stonden tranen in zijn donkere oogen, terwijl hij meelijdend zijn ongelukkig zusje aanstaarde. Haar gelaat was door een glimlach verhelderd.
‘Zou het daarom zijn, dat vader mij zoo dikwijls kust, en zou onze nieuwe mama daarom niet veel van mij houden? Magda zegt, dat zij niet van onze oude mama hield.’
‘Magda weet er niets van, kind. Ik weet zeker, dat de nieuwe mama van u houdt. Zij is altijd vriendelijk tegen u.’
‘O ja,’ antwoordde Elze, ‘natuurlijk. Maak mij nu een schilderij, Bertie. Wat doen de wolken?’
‘Zij komen van uit het Westen en dat beteekent regen. En in de verte hoor ik onweer.’
‘Ja,’ fluisterde het kind, zich tegen haar broer nestelende. ‘En wat nog meer? O, Bertie, de donder rolt. Ik ben zoo angstig. Ik wilde dat mijn oude moedertje hier bij mij was.’
‘Ik zal voor u zorgen, Elze,’ zei Bertie teeder, haar hoofdje tegen zijn borst drukkende. Wees niet bevreesd. Ons moedertje daar boven zal voor haar baby zorgen.’
‘Moeder heette ook Elze,’ fluisterde het kind droomerig. ‘O, Bertie, zou het onweer mij komen halen, net als mama?’
‘Neen, lieve. Een engel heeft mama meegenomen. Zij had u in haar armen, en toen is Magda gekomen en heeft u weggebracht. En toen zij terugkwam was mama heengegaan zonder iemand vaarwelgezegd te hebben. Een engel heeft haar weggehaald.’
‘Gelukkig,’ zuchtte Elza. ‘Ik had....’
Een harde, doordringende slag volgde en Elze zweeg stil en drong zich dichter tegen Bertie aan, maar de plaats naast haar was verlaten; zij stond alleen in volslagen duisternis, het rijk waar zij altijd toefde.
‘Bertie!’
Maar Bertie antwoordde niet. Hij lag op een paar meters afstands van het blinde wezentje. Een boom, door den bliksem neergeveld, had hem even geraakt en hem bewusteloos op den grond geworpen.
‘Bertie! Bertie! O moedertje, moedertje, help mij, red mij! Bertie is heengegaan en heeft mij alleen gelaten. Elze is zoo alleen, moedertje kom, moedertje kom!’
‘Elze, mijn lieveling, mama is gekomen. Waart gij zoo bevreesd, arme lieveling?’ zei een stem naast haar.
‘O moedertje, Bertie is heengegaan. Breng mij bij hem.’
‘Neen, lieve. Hij heeft u nu niet noodig. Ik zal u thuisbrengen bij vader. Zijt gij moede? Zal moeder u dragen? Zal moeder zingen om den weg te verkorten?’
Het gezang was zóó zacht, dat het Elze, gelijk de wind, langs de ooren floot, zóó zoet, dat het haar slaperig maakte.
Toen sprak weer een zachte stem:
‘Schel aan, lieve, hier zijn wij aan het slot Dordenau. Vertel vader dat Bertie ginds in het bosch ligt. Nu moet mama u weer verlaten en naar Bertie toe.’
Toen verdween de geheimzinnige verschijning en boog zich weinige minuten later over het verminkte lichaam van haar zoon heen.
‘O, moedertje,’ zuchtte de jongen flauw glimlachende. ‘Zijt gij het werkelijk, of droom ik? Waar is Elze, o, waar is zij?’
‘Zij is thuis,’ fluisterde zijn moeder teeder. ‘Uw vader zal spoedig hier zijn om u te halen. Wilt gij op hem wachten... of komt gij met mij mee?’
‘Moedertje,’ antwoordde de knaap, de tanden op elkander drukkende, ik ben niet goed genoeg geweest... Ik heb weinig aan u gedacht sedert uw heengaan.’
‘Ik ben altijd bij u geweest, mijn jongen. Nacht en dag, ik heb u nooit verlaten.’
‘O, moeder,’ herhaalde de knaap ontzet. ‘Gij weet alles. Ik heb zoo vaak gezondigd en gij hebt alles gezien. Zie mij niet aan, moeder, ik kan het niet verdragen. Raak mij niet aan, moeder, ik ben het niet waard.’
‘Hoort gij dat geweld, dat hondengeblaf?’ fluisterde zijn moeder, zich over hem heenbuigende. ‘Uw vader komt en brengt Sam mede. Wilt gij wachten, mijn zoon, of... gaat gij met mij...? Gij kunt niet jagen, niet visschen daar boven, en het is niet immer harpmuziek, er is veel droefs en... moois ook in den Hemel... Wanneer gij hier blijft, Bertie, kunt gij nooit meer visschen of jagen, gij zult nog hulpeloozer zijn dan kleine Elze en gij zult nooit meer met haar kunnen wandelen, want gij zult lam zijn uw heele leven door... Wilt gij met mij gaan en weer sterk worden? Wat zal het zijn, lieveling?’
‘Moeder, denk eens aan Elze. Ik ben zoolang haar oogen geweest... Ik mag haar niet alleen laten.’
‘Mijn jongen, dierbaar kind...’
‘Ik moet, moeder,’ snikte de jongen. ‘Ik moet blijven...’
Toen hieven sterke armen - minder teeder dan moederarmen - hem omhoog en voerden hem uit het rijk der verdooving naar de werkelijkheid van pijn, smart en ellende.
‘O moeder,’ snikte hij, de oogen opslaande.
Bij iedere beweging voelde hij pijn, bij iederen stap, dien zijn vader deed, kermde hij het uit.
En hij had berouw over zijn besluit. Maar nòg was het niet te laat, meende hij.
‘Moeder! moeder!’ gilde hij. ‘Neem mij mee. Ik kan zoo niet leven. Ik lijd zooveel. Honderdmaal liever ware ik met u gegaan. Moeder... moeder...’
Zijn schril, weeklagend stemmetje verstomde.
Zijn moeder antwoordde hem niet. Zij was heengegaan en had hem hulpeloos, nutteloos, anderen tot last, op aarde achtergelaten...
‘O moeder,’ nokte hij nog eens.
Toen hij later op den dag op de sofa ontwaakte en zich zijn toestand bewust werd, voelde, dat hij nooit meer een stap zou kunnen doen, nooit meer zou kunnen spelen, overmeesterden smart en wanhoop zijn arm gefolterd lichaam.
‘Moeder... waarom zooveel lijden?’
‘Bertie,’ fluisterde Elze met een stemmetje, verstikt door tranen. ‘Zeg mij, hebt gij moedertje gezien?’
Toen glimlachte Bertie door zijn wanhoop heen en begon op zachten toon van zijn moeder te vertellen, die hem in zijn ellende verschenen was.
‘O, Bertie, en gij hebt zooveel pijn, zooveel smart. De nieuwe moeder zegt, dat gij lam zult zijn uw heele leven lang en dat het beter geweest ware... dat gij...’
‘O, stil, lieveling,’ smeekte de ongelukkige knaap, vreezende wat komen zou.
‘Beter geweest om te zijn gestorven!’
‘Bertie, wanneer gij gestorven waart, zoudt gij altijd bij moeder geweest zijn. Zoudt gij niet liever bij moedertje zijn?’
‘Stil, stil,’ fluisterde de knaap. ‘Ik bleef liever bij u om u te vertellen van de natuur, de boomen, de vogels, den hemel... Moeder wilde mij meenemen, maar ik bleef liever bij u.’
‘O, Bertie,’ snikte het blinde wezentje, zich hartstochtelijk aan hem vastklemmende, ‘o, Bertie, mijn Bertie, ik ben zoo gelukkig. Ik zou zoo eenzaam, zoo verlaten zonder u zijn, maar ik mocht u niet op aarde wenschen, wetende hoeveel gij lijdt.’
Toen kuste Bertie het ongelukkige blinde zusje en hij wist, dat hij nooit meer berouw over zijn besluit zou hebben.
Hij zou Elze's oogen zijn op aarde.