Een praatje over ‘kinderen’,
door R.D. Nauta,
Leeraar H.B. Sohool te Heerenveen.
(Vervolg en slot van blz. 320.)
Over kinderen te schrijven en in 't geheel niet te spreken over hygiène, of de zaak der gezondheid zelf geheel onaangeroerd te laten, dat zou toch waarlijk al te ongerijmd wezen. In het onderhavige geval twijfelt de schrijver echter minder aan het feit, dat hij wat te zeggen zal hebben, dan wel aan de geneigdheid zijner lezers, om naar hem te luisteren.
Rousseau zeide eens tot een kennis: ‘Ik mag zeggen, wat ik wil en ik mag schrijven over alles, wat ik wil; want ik heb opgemerkt, dat toch niemand naar mij luistert.’ Ongeveer denkend als Jean Jacques, zullen wij het hier ook maar eens wagen. De vier gulden regelen der gezondheid kunnen gemakkelijk en beknopt worden neergelegd in de volgende vier begrippen: Eenvoudige kost, houd water, geregelde lichaamsoefening, warme kleeding.
Een zeer bedenkelijke gewoonte, die men veel onder de lagere klassen der maatschappij aantreft, en die zeer onhygiënisch is, bestaat hierin, dat men de kinderen, tusschen de geregelde maaltijden in, dikwijls allerlei snoeperijen en lekkers laat nuttigen. Een nog grootere domheid is het toedienen, al is 't dan ook in minimale hoeveelheden, van alcoholhoudende dranken, zoete likeurtjes of zoo iets aan kinderen. Over dit laatste vooral behoeft geen de minste discussie gevoerd te worden. Wij houden ons overtuigd, dat onze excursie op 't gebied der gezondheidsleer door geen enkel lid van de faculteit zal gewraakt worden.
De zorg voor het aankweeken en vormen van het intellect wordt, na zekeren leeftijd, door de meeste ouders aan anderen overgedragen. Alleen het resultaat en niet de modus procedendi komt onder hunne beschouwing of te hunner kennisse. Veel echter moet er in 't huisgezin gebeuren vóórdat de tijd van schoolgaan aanbreekt, en zeer veel kan nog uitgewerkt worden na afloop daarvan. Het is bijna niet mogelijk te veel zorg te dragen voor het aankweeken van vlugge en nauwkeurige waarneming; het oog van het kind daarin te oefenen moet een onzer voornaamste bekommernissen zijn. Ook het prikkelen van zijne nieuwsgierigheid naar-, het opwekken zijner belangstelling in allerlei takken en onderdeelen van nuttige kennis, het sterken van zijn geheugen door onafgebroken en oordeelkundig gebruik van dat heerlijke, en in den kinderleeftijd reeds zoo krachtige vermogen, het zorgvuldig en delicaat ontwikkelen van zijn denkvermogen, in verband met nauwkeurige waarneming van zijne werkelijke neigingen en zijn waren smaak, het kweeken van een geest van werkzaamheid, die maakt, dat het kind geen genoegen neemt met oppervlakkige kennis van zijn onderwerp, maar die het doet volharden in zijn onderzoekingen, totdat hij het geheel meester is, dat alles kan buiten de school gedaan worden, dat alles moeten wij maken tot het voorwerp van onze teederste zorg, van ons meest ernstig streven, van ons krachtigst willen.
President Lincoln, die ongetwijfeld een hooge plaats inneemt onder de voortreffelijkste figuren der 19de eeuw, schreef de groote vaardigheid, nauwkeurigheid en helderheid van zijn debatteertrant in hoofdzaak toe aan het feit, dat hij in zijn jonge jaren geene moeilijkheid met rust liet, voordat hij ze had opgelost.
Het zoo veelvuldig voorkomende verslinden van boeken met vertellingen, avontuurlijke verhalen, wonderbaarlijke geschiedenissen, e tutti quanti, verzwakt en verbrokkelt de geestvermogens en put ze somtijds uit. Wij willen ons hier verstouten eens een raad te geven, doch wij doen dat met een zekeren schroom, een zeker gevoel van ja... 't tegenovergestelde van zelfvertrouwen. Niet, dat wij niet volledig overtuigd zijn van de practische wijsheid van dien raad, maar omdat wij er tot nu toe nog niet in geslaagd zijn iemand te vinden, die hartelijk genegen was er de aandacht aan te schenken, die hij verdient. Ergens in ‘Lothair’ werpt Beaconsfield, bij monde van Mr. Phoebus, een zijner treffendste paradoxen op, waar hij dezen heer op gezaghebbenden toon laat zeggen: dat een mensch veel meer leert door praten dan door lezen. Hij bedoelt, dat de menschen veel meer van elkander, dan uit de boeken leeren. De reden hiervan ligt nogal voor de hand en ze is, voor de geheele beschaafde wereld, vrij wel dezelfde. Wij Nederlanders zijn over 't algemeen vijanden van opgesmukt gepraat. Wij verkiezen dikwerf een aan onverschilligheid grenzende terughoudendheid boven loos en woordenrijk geschetter. Wij zijn geen raisonneurs. Maar is het nu wel noodig altijd in een van die twee uitersten te vervallen? Neen, immers. Vandaar de volgende vraag, waarbij men tusschen de regels den raad leest, waarvan ik zooeven sprak. Hoe komt het, dat noch in 't huisgezin, noch op de school, 't ooit iemand eens in den zin is gekomen eene ‘praatles’ in te voeren, waarin langs zooveel mogelijk stelselmatigen en wetenschappelijken weg de gewoonte zou worden gekweekt en aangemoedigd, om helder en duidelijk, in aangenamen trant, flink aaneengeschakeld, ja zelfs op schilderachtige wijze te converseeren, te praten, te kouten, 't zij over een der onderwerpen van den dag, 't zij over een historische gebeurtenis, een beroemde figuur, een strijdvraag, een critisch vertoog? De jongelui
zouden daardoor zeer gebaat worden, en aangemoedigd in het overwinnen van de goede dosis valsche schaamte, die ze allen bezitten; hun zelfvertrouwen zou grooter worden, onder 't inboeten van noodelooze blooheid, en zij zouden in gezelschap wat anders kunnen zijn dan aangekleede kapstokken. Ongetwijfeld zou er dan, geïnspireerd als wij zouden worden door onze jongeren, wat mouvement en wat geest gebracht worden in het doodsche, vooze, persoonlijke en vittende gewauwel, dat nu, helaas, zoo veelvuldig onze gezelschapsgesprekken ontsiert. Geen personen meer als onderwerp van conversatie, maar zaken!
Wanneer men, bij al den reeds zoo grooten rijkdom van examens, nog eens eene commissie in het leven kon roepen, die zich louter belastte met het onderzoek naar de ‘conversatiekunst’ der candidaten, en die een pragmatisch aandeel nam in alle andere examencommissiën, dan zou er een leelijke hiaat kunnen gestopt worden in het anders zoo bewonderenswaardig volledige, moderne examenstelsel, en een krachtige stoot zou er gegeven worden aan het kweeken van conversabele jonge mannen en vrouwen. Doch de instelling van zóó'n commissie zal helaas wel een pium votum moeten blijven.
Het is een zegen kinderen te hebben en het is hard, zeer hard van hen te moeten scheiden:
‘Wat kostbaar is,
Wordt àl door 't sterflijk hart met stage vrees bewaakt,
Wat liefheeft ducht verlies.’
Er zijn onderscheidene wijzen van scheiden; enkele gaan geheel vrijwillig, andere gaan gepaard met werkelijke vergoeding; weer andere zijn onvermijdelijk en allen hebben een onmiskenbaar element van droefheid in zich. ‘Scheiden thut weh’, dat is altijd zoo geweest en zal altijd wel zoo blijven.