aan een eenzaam gelegen maar niet slecht uitziend gebouw, dat zich ‘Ben Jones Inn’ noemde en in warme zomerdagen gaarne tot doel van uitstapjes gekozen werd, ter wille van de woest romantische omgeving waarin het lag, omgeven door een haag van prachtige oude beuken, die als relief dienden voor het schilderachtig gelegen, uit roode steenen opgetrokken gebouw van één verdieping, dat dagteekende uit den tijd van koningin Anna.
Maar niet alleen aan zijn beuken en rotspartijen dankte ‘Ben Jones Inn’ zijn aantrekkingskracht voor uitstapjes en toeristen, maar ook door den beroemden heksenvijver, een op misschien twintig passen afstands gelegen klein, door donker struikgewas omgeven meer, welks zwart, stil water er geheimzinnig genoeg uitzag. Deze vijver was een beruchte plaats. Volgens de meening van het volk was hij onmetelijk diep en aan zijn oevers knoopten zich duistere, geheimzinnige verhalen vast van moord en daden van vertwijfeling. Den naam ‘heksenvijver’ droeg hij vanaf den tijd, dat men er de dorpsheksen in verdronk, en niet zonder in 't geheim te beven gingen de inwoners van Hampton, dat op een mijl afstands lag, er voorbij.
Chester kreeg in het café een niet fijn gemeubileerde maar zindelijke kamer, waarin hij Mary-Rose bracht en het pak uit het rijtuig legde.
Op zijn verzoek bracht de waardin de vreemde dame iets te eten, niet zonder haar nieuwsgierig aangestaard te hebben, want de koetsier had natuurlijk dadelijk verteld, dat zij door den vreemden heer naar Dr. Norton's inrichting gebracht werd.
Nadat het eten opgediend was, verliet ook Chester het vertrek en zette zich in de gelagkamer om een glas ale te drinken. De paarden werden buiten gevoederd en de voerman zette zich zonder verdere plichtplegingen bij Chester neer. Daar er verder geen gasten waren, noodigde de laatste den waard en diens vrouw uit, wat met hem te praten, welke uitnoodiging beiden, daar het babbelachtige en nieuwsgierige menschen waren, gaarne aannamen.
‘Ik zou geen Bob Chester heeten als ik hen niet zooveel kan vertellen, dat zij huis en hof er door vergeten,’ dacht deze eerlijke bediende.
En nadat de waard hem zijn tweede glas ale ingeschonken had, begon hij te vertellen van de reizen die hij gemaakt had en verhaalde zulke wonderlijke dingen, dat zijn drie toehoorders met open monden zaten te luisteren. Münchhausen was, op dien gedenkwaardigen middag bij Bob Chester vergeleken, slechts een stumperd.
Terwijl Chester dus wonderlijke avonturen opdischte, verliet een slanke, jonge boerendeern, in den typischen blauw en wit katoenen mantel gehuld en de groote gesteven linnen muts op, aan den arm een groot pak, onopgemerkt door de in de gelagkamer verzamelden en in de schuren werkende knechts en meiden, door de achterdeur het café. Zij liep snel door den smallen tuin en verdween spoedig achter het struikgewas van den heksenvijver.
Bijna op denzelfden tijd stond ook Chester op, daar hij, zooals hij zeide, eens naar zijn dame moest gaan zien, die men niet lang aan zichzelve kon overlaten, daar zij aanvallen van razernij had, en voegde erbij, dat hij spoedig zou terugkomen en nog een glas aie drinken, daar hij geen haast had met het voortzetten der reis.
Terwijl hij naar boven liep vulde de waard opnieuw zijn glas, maar plotseling hield hij er mee op, want buiten klonk een geluid alsof er een zwaar lichaam in het water viel.
‘Dat was in den heksenvijver,’ zei de waardin nauwlettend luisterend; eer zij evenwel den tijd had over de oorzaak na te denken, stormde Chester met reuzenschreden de trappen af en verscheen met ontsteld gelaat in de gelagkamer.
‘Help, vlug, help!’ riep hij buiten adem, ‘mijn dame heeft zich in den heksenvijver gestort. Zij moet zich, terwijl wij hier praatten, verwijderd hebben, want toen ik boven kwam, was de kamer leeg en ik zag nog juist door het venster hoe zij langs den oever woest heen en weer liep en zich waarschijnlijk in een aanval van waanzin in het water stortte.
‘Help gauw, eer het te laat is!’
Allen snelden naar buiten; knechts en meiden sloten zich aan, opgewekt door het geroep van Chester, die den redder groote belooningen toezegde. Toen zij aan den vijver kwamen, waren er op het water nog eenige wijde kringen zichtbaar. Mary-Rose's hoed dreef op de oppervlakte. Haar doek hing over het struikgewas langs den oever, maar de uiteinden ervan hingen in het water af.
Chester drong op hulp aan, maar de lieden schudden het hoofd.
‘Wie er eenmaal in ligt, kan niet meer gered worden,’ was hun antwoord.
Chester bood nu voor de redding van Mary-Rose tien, twintig, ja, vijftig pond, maar tevergeefs; in de eerste plaats kenden de lieden het nuttelooze van hun pogingen, en in de tweede plaats hield hun bijgeloof hen terug het water aan te raken. En zulk een bijgeloof is zelfs voor hebzuchtigen een ijzeren pantser tegen geld en beloften.
Hier viel dus niets meer te doen. Chester zette zich neer in een hoek van de gelagkamer, en volhardde, evenals de anderen, in een somber zwijgen. Eindelijk maande evenwel de koetsier tot het voortzetten der reis aan, en dit wekte Sir Ralph's dienaar uit zijn verdooving op.
‘Wij zullen terugrijden,’ sprak hij, ‘daar er nu toch niets meer aan te doen is. Mijn eenige troost kan zijn, dat zij het in een aanval van waanzin gedaan heeft, en voor de handelingen eener krankzinnige is men nooit verantwoordelijk.’
De koetsier spande zijn paarden in en Chester zette zich naast hem op den bok.
Zij konden ongeveer een mijl langs den ouden weg teruggereden zijn, toen zij het jonge boerenmeisje ontmoetten, dat ongeveer een uur geleden het café van Mr. Jones verlaten had.
‘Goedendag, lief kind,’ riep Chester haar toe, als antwoord op haar bescheiden groet. ‘Waarom zoo alleen op den landweg?’
‘Ik moet een noodzakelijke boodschap doen,’ was het schuchtere antwoord.
‘Wil je meerijden?’ stelde Chester haar voor, en zich tot den koetsier wendend, vroeg hij:
‘Heb je er iets tegen?’
‘Wel neen, als gij het goedvindt - ik ben gehuurd en doe wat gij wilt,’ was het antwoord, op onverschilligen toon gegeven, en met een ‘dank u, mijnheer’ stapte het meisje in het rijtuig om het in de eerstvolgende stad onder hartelijke dankbetuigingen weer te verlaten.
Van toen af werd zij nergens meer gezien.
Nog vóór het aanbreken van den nacht was Chester in Hereford-House terug. Tot zijn niet geringe verbazing ontmoette hij in de huisdeur Sir Frederik, die ook juist uit Londen aangekomen was en zich zeer vermoeid gevoelde, waarom hij zich dadelijk ter ruste begaf.
Ook Chester spoedde zich naar zijn dakkamertje om zijn reiskostuum voor een ander te verwisselen, in hetwelk hij dan zijn treurige boodschap kon overbrengen. Maar juist toen hij over de bovengang zich naar de trap, die naar het dak voerde, wilde begeven, ging er een deur open en stond Mylady voor hem.
‘Wat, ben jij weer hier, Chester?’ vroeg zij verstomd.
‘Ik ben juist thuisgekomen, Mylady,’ antwoordde Chester, ‘en Sir Frederik is er ook!’
Lady Hereford deed onwillekeurig een stap achteruit.
‘Onaangemeld - natuurlijk. Onverschilligheid; uw naam is Frederik,’ dacht zij verbitterd en met schrik. ‘Goddank, dat hij gisteren niet gekomen is.’ En op luiden toon voegde zij erbij: ‘Kom in mijn kamer, Chester.’