alleen aangetroffen in de haar nog zoo welbekende huiskamer, waarin wel de eenige verandering mag heeten, dat ze tegenwoordig niet meer tot het tooneel wordt gemaakt van ergerlijk gesar, van kleingeestig drijven en van een voortdurend en afmattend verzet. Er lag een schijn van rust en vrede over de omgeving, en bij het aanschouwen daarvan heeft de nijd nog dieper zijn klauwen geslagen in het gemoed van de vrouw, in wier leven van passie rust en vrede reeds voor lang tot ijdele klanken werden.
Hoonend is ze voor de stille gedaante getreden, die, hoewel reeds een poosje met het hoofd over een boek gebogen, nog geen letter had gelezen. Opgeschrikt uit haar somber gepeins, heeft die arme haar met ontzetting aangestaard: zoo was het dan nu werkelijkheid geworden, wat ze in haar zielesmart in den laatsten tijd zoo menigmaal als droombeeld heeft gezien! Daar stond haar zuster vóór haar, vermagerd van lichaam en zonderling - och! zoo zonderling - van uiterlijk, maar in levenden lijve stond ze daar toch. Met een door hartstocht onderdrukte stem heeft die zuster zich een verongelijkte, een verdrevene genoemd en als geeselslagen hebben haar de beschuldigingen getroffen, die er over die verdorven lippen zijn gekomen. Zij, de aangevallene, is in elkander gekrompen als ware ze werkelijk schuldig, en ternauwernood heeft ze verstaan, wat die vrouw even later heeft gebazeld over het kind, dat ze zeide te haten, omdat het zijn kind was, maar dat ze te eeniger tijd hem toch afhandig zou maken, teneinde aan haar zuster het motief te ontnemen, om in zijn huis te blijven.
* * *
‘Krijgt z'm, of krijgt ze hem niet? Ja, waarlijk! ze krijgt 'm nog!’ zeide lachende een der twee heeren, die iets later op den avond bij het helder verlichte station naar een vertrekkenden trein stonden te kijken ‘Nu! vlug is ze, dat moet gezegd worden, en dat bij zulk een temperatuur en zooveel kwikken en strikken aan,’ vervolgde hij, terwijl ze het perron verlieten. ‘Ba! wat een bonte boel! en wat een oogen. Heb je wel gezien hoe doordringend ze ons heeft aangekeken? Maar ze moest er verder niets van hebben, man!’ zeide hij plagend; ‘ze ging er vandoor of Joost haar op de hielen zat. Nu! het was dan ook op het kantje af, dat ze den trein nog heeft gehaald en ze heeft met één oogopslag wel gezien, dat het niet de moeite zou loonen, om voor ons een treintje over te blijven, denk je niet?’ vroeg hij.
Een blik op zijn metgezel bracht hem echter tot de overtuiging, dat al moest deze zijn woorden gehoord hebben, hij niet voornemens was om op zijn scherts in te gaan. Dat was dan ook moeilijk te verwachten van den bleeken en ernstigen man naast hem, overwoog de spreker bij eenig nadenken. Na alles wat men hem bij zijn komst in de stad had medegedeeld aangaande de ondervinding, die zijn metgezel had opgedaan van het vrouwelijk geslacht, mocht het waarlijk geen verwondering baren, dat die zijn ondoordachte woorden geen antwoord waardig scheen te keuren. Berouwvol haastte hij zich dan ook een ander onderwerp te berde te brengen, toen, nadat zich in de verte reeds eenig gerommel had doen hooren, een vrij hevige donderslag hem verder van alle pogingen ontsloeg. ‘Hè! dat zal opfrisschen zoo'n buitje!’ zeide hij, ‘maar het zal “rep je, scheer je” zijn, om nog droog thuis te komen.’
‘We zijn het dichtst bij mijn huis, dus is 't het beste, dat je bij mij wacht tot het ergste voorbij is.’
Met een paar korte woorden werd zijn voorslag echter van de hand gewezen. De man, die naast hem ging, wenschte op dat oogenblik niets liever dan van zijn gezelschap ontslagen te worden, teneinde zoo spoedig mogelijk zijn eigen woning te kunnen bereiken.
Wat hem daar wachten zou, wat ze daar aangericht zou hebben, de vrouw, die hij aan het station aanstonds had herkend, in weerwil van de groote verandering, die over haar gekomen was? Wat ze daar aangericht had, zij, wier bestaan hem verbood de hand te reiken aan het geluk, wier bestaan hem en nog iemand doemde tot nameloos lijden, een lijden, waarover zelfs geen woord over de lippen mocht worden gebracht? Bij zijn nadering kon hij het reeds gewaar worden: ‘Weg! weg!’ gilde zijn schoonzuster, die ondanks het woeden der elementen nog altijd in dezelfde houding, was gezeten voor het bed van zijn kind, en eer de klok nog het middernachtelijk uur had geslagen, moest hij tot zijn vertwijfeling van den dokter vernemen, dat het met de ijlende zieke slecht, zeer slecht was gesteld.
* * *
‘Neen moeder,’ zegt Lize's broer, die zooeven is teruggekeerd van zijn dienst. ‘Neen!’ herhaalt hij een weinig ongeduldig, want als moeder zich iets in het hoofd heeft gehaald, is het er moeilijk uit te krijgen, ‘ze was niet door den bliksem getroffen, dat zei de dokter dadelijk, het was hartverlamming, zei die. Ze kan wel van het lichten geschrikt zijn, maar voor zoover de dokter het in de gauwigheid kon nagaan, scheen het mensch er niet best aan toe geweest te zijn, en ze hebben gezien, dat ze hier aan het station heel hard heeft moeten loopen om den trein te halen. Ze zat eerste en het moet een akelig gezicht geweest zijn, zoo'n mooi gekleede dame morsdood.
‘“Zeker van den rijkdom,” zei ik tegen Koenders, die haar mee uit de coupé heeft gedragen. “Van den rijkdom? Goeie morgen!” zei die, “'t zal wel heel wat anders geweest zijn.” Maar rijk of niet,’ vervolgde de jonkman, ‘geld voor odeur schijnt ze genoeg gehad te hebben, want wat had dat mensch een lucht bij d'r, de heele wagen was verpest! We ruiken dat goed tegenwoordig genoeg, maar zoo erg toch zelden. Hoe kunnen die menschen dat nou lekker vinden!’ zoo eindigde hij, zich gereedmakende om naar zijn kamertje te gaan.
‘Lekker,’ zeide Lize, ‘nou, ik voor mij vind het nog zoo onaangenaam niet, en dan het is de mode, weet je. Bij onze juffrouw had ik het nog nooit gemerkt, maar je had 't van avond 's moeten ruiken! Ant had 't me al gezegd en het was waar, de heele kamer rook er na.’
* * *
En ‘weg! weg!’ gilt intusschen nog altijd de ijlende kranke, in stijgende razernij kampende tegen het spooksel, dat haar het leven tot een hel heeft gemaakt. ‘O! die lucht, ik stik... ik sterf van benauwdheid,’ snakt ze even later, maar ‘weg! weg!’ klinkt het weldra opnieuw, terwijl ze angstig ineenkrimpt voor de grijnzende gedaanten, die haar leger omringen.
En na een vlijmend wee spant van den man, die zich in het aangrenzende vertrek bevindt, iedere spier zich tot een koord en op zijn voorhoofd zwellen de aderen, alsof ze zullen bersten.
Hij balt de handen tot de nagels in het vleesch dringen en duidelijk hoorbaar knerst hij op de tanden, maar gesloten, stijf gesloten blijft de mond, want het moet stil zijn, heeft de dokter straks gezegd, geen enkel geluid mag den zieke verontrusten. En zoo blijven ze onuitgesproken de verwenschingen, die hem naar de lippen dringen, de kwade woorden en bedreigingen gericht tegen haar, die, omgeven van haar bonten tooi, ginds op de lijkbaar ligt uitgestrekt.