De Noordsche Stern of Zilvergrijze Zeezwaluw. (sterna macrura naum.)
Nauwelijks is April voorbijgegaan, of in grooten getale vindt men bij ons te lande het alom bekende Vischdietje (Sterna hirundo). Schoone en slanke vogeltjes zijn het, die men boven elk plasje en elke sloot kan aantreffen en die somtijds ook voorkomen langs de grachten en singels der steden. Schoon rood zijn de pootjes en ook de snavel vertoont die kleur, met uitzondering van het voorste gedeelte, dat zwart is. De bovenvederen zijn zacht blauwachtig grijs, de onderdeelen zijn bijna wit, eenigszins grijsachtig, terwijl ook hals, stuit en de binnenvlag der staart- en groote slagpennen wit zijn. In het zomerkleed is de bovenkap zwart. De geheele lengte van het diertje bedraagt 34 cM., waarvan 16 cM. op den diep gevorkten staart komt. Deze vogels zijn een sieraad voor onze moerasachtige streken en kusten.
Lang heeft men gemeend, dat dit de eenige inheemsche Sternasoort was met roode pooten, omdat men de Noordsche stern of zilvergrijze zeezwaluw (sterna macrura) als niet tot ons land te behooren rekende. Schlegel verhaalt in zijne ‘Natuurlijke Historie’ van Nederland bijv. het volgende: ‘Wij moeten doen opmerken, dat in het noorden van Europa eene met ons vischdiefje zeer verwante soort voorkomt, die zelfs tot aan den mond der Jahde broedt, maar tot nog toe niet in ons land aangetroffen werd. Zij is een weinig kleiner en slanker dan onze soort, maar haar staart is langer, en het witgrijs der onderdeelen is veel donkerder en trekt sterk in het paarse. Zij draagt den naam van sterna macroura of arctica.’ En Mr. Herman Albarda deelt in zijn ‘Aves Neerlandicae’ van 1897 mede, dat de sterna macrura als zeer zeldzaam moet aangemerkt worden, en spreekt slechts van twee bij ons te lande voorgekomen exemplaren. Op den 18 October 1862 zou een mannelijk voorwerp in prachtkleed bij Leiden geschoten zijn en op 1 Juli 1896 had men te Bergum (Friesland) een dergelijk dier dood gevonden, dat waarschijnlijk tegen een telegraafdraad was gevlogen.
Vermoedelijk evenwel is deze vogelsoort aan de aandacht ontsnapt, tenzij ze zich eerst in de laatste jaren naar deze streken heeft verplaatst. Dat de soort meer zou voorkomen, dan de ornithologen meenden, werd ook vermoed door de heeren Albarda en Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg. Van laatstgenoemde ontving ik in het begin van 1877 een schriftelijk verzoek, om eens nauwkeurig op het voorkomen van deze species te willen acht geven, omdat hij vermoedde in het vorig jaar een donsjong van mij te hebben ontvangen voor zijne collectie. Vooral uit de geringe lengte van den tarxus bleek de verscheidenheid. Baron Snouckaert had tevens aan den heer Albarda beloofd een onderzoek te zullen instellen, wat, zooals hieronder zal blijken, met den besten uitslag bekroond is geworden.
Toen nu in 1897 de maand Mei was begonnen, heb ik elken dag eene visite gebracht aan de gevleugelde bewoners van den polder ‘het Noorden’ op Texel, om te ontdekken, of zich daar misschien Noordsche Sterns zouden ophouden. Vooraf had ik van Baron Snouckaert een balg ontvangen ter bestudeering en ik vermoedde, dat het niet zoo heel gemakkelijk zou zijn, de macrura op eenigen afstand uit de hirundo te onderscheiden.
Heeft men van iedere soort een voorwerp in handen, dan vallen de verschillen duidelijk genoeg in het oog. De snavel van macrura toch is geheel rood en dit rood is inniger, meer karmijnkleurig, dan bij hirundo. De voetwortels van macrura zijn aanmerkelijk korter dan die van hirundo, en ook het rood der pooten is inniger, evenals bij de snavels. Verder is de kleur van buik en borst bij macrura purperachtig grijs, waarom haar de naam van ‘zilvergrijze zeezwaluw’ is toegekend. Eindelijk nog vertoont bij hirundo de binnenzijde der schacht van de langste vleugelpen eene breede zwarte streep en die bij macrura een smal grijs streepje.
Doch deze kenmerken zijn niet voldoende, om de soorten in vlucht uit elkander te kennen. Meer vertrouwde ik nog daarop, dat macrura wat kleiner en nog eenigszins slanker is dan hirundo.
Honderden sterntjes heb ik in het veld mijner binocle gehad, en somtijds verbeeldde ik mij, verschil te kunnen bespeuren, totdat ik eindelijk twee dagen achtereen op een slootwalletje van zeer nabij een paartje heb kunnen gadeslaan, waarbij de kenmerken van macrura mij duidelijk in het oog vielen. Den volgenden dag verzocht ik den jager J. Trap, die, door het bezit van zijne buitengewone machtiging, om gedurende het geheele jaar allerhande vogels te kunnen schieten, reeds menigen goeden dienst aan de wetenschap heeft bewezen, even met mij mede te willen gaan naar de plaats, waar ik hoopte, tot eene gewenschte ontdekking te kunnen komen.
Nog nauwelijks waren we den Slaperdijk van ‘het Noorden’ overgetrokken, of op hetzelfde walletje zag ik wederom de twee vogeltjes, die stellig reeds liefdesbetrekkingen hadden aangeknoopt, bij elkander zitten. Jan Trap laadde zijn geweer met patronen van Nr. 10, omdat ik de diertjes gaarne zoo onbeschadigd mogelijk wilde hebben. De niets kwaads vermoedende vogeltjes bleven rustig zitten, totdat we ze op ongeveer 30 passen waren genaderd, op welken afstand het schot van Trap nimmer faalt, ook zelfs niet op een vogel in vlucht.
En één schot benam beiden diertjes het leven en in minder dan geen tijd was bij mij alle twijfel geweken en wist ik zeer beslist, dat het twee exemplaren der begeerde vogelsoort waren. Nog dienzelfden avond, 13 Mei 1897, heb ik de lijken, waaraan geen enkel bloedvlekje kleefde, in vloeipapier gewikkeld, verzonden aan het adres van Mr. Baron Snouckaert van Schauburg, en binnen twee dagen had ik hieromtrent een allervriendelijkst schrijven en een milde belooning voor den jager ontvangen. Later werd mij medegedeeld, dat de vogels van verschillende sexe waren. Enkele dagen daarna hebben we nog twee voorwerpen geschoten, die naar ‘Artis’ zijn opgezonden, waar ze zeer welkom waren en een plaatsje hebben gekregen in de schoone collectie van ‘Fauna Neêrlandica’.
Baron Snouckaert zou nu nog gaarne de Sterna macrura als Nederlandschen broedvogel willen bestemmen, waarom hij op den 6en Juli naar Texel kwam en op den volgenden dag met mij naar ‘het Noorden’ trok, om het in te stellen onderzoek, zoo mogelijk, tot een goed einde te brengen. En we waren ook toen zeer fortuinlijk. Bij het eerste Sternanest, dat we vonden, werden paardenharen strikjes geplaatst; slechts korten tijd daarna was een wijfje van Sterna macrura op het nest gevangen, zoodat nu onomstootelijk vaststond, dat deze soort op Texel broedende voorkomt. Dat we zeer verheugd waren over dit resultaat, is gemakkelijk te begrijpen. Het gevangen macrura-wijfje werd levend opgezonden naar ‘Artis’, waar het geruimen tijd heeft doorgebracht. De twee eieren, die zwaar bebroed waren, zijn schoongemaakt door den heer H.H. ter Meer te Leiden en in het bezit gesteld van Baron Snouckaert, als de eerste met zekerheid vastgestelde Sterna macrura-eieren van Nederland.
Na de ontdekking op den 7den Juli 1897 werd onmiddellijk kennis van het voorval gegeven aan Mr. Herman Alberda,