De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 3
(1901)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan het Katwijksche strand.De haringschuit ligt op het strand buiten de grens, die de zee tijdens den vloed bereikt. De bom is opgetuigd, de scheepstimmerlui hebben verschillende door den worm aangetaste planken vernieuwd, de geheele schuit is opnieuw geteerd en met helle kleuren zijn de reedersteekens er op geschilderd, zoodat alles er even keurig en netjes uitziet. De bom is nu gansch zeewaardig en gereed om zee te kiezen. Evenwel dit gaat nog niet zoo gemakkelijk, want de schuit ligt op het droge, een heel eind in het mulle zand, en moet naar zee gewerkt worden. Te dien einde wordt de schuit met dommekrachten een eindje omhooggewonden, planken worden er onder geschoven, hierop worden rollen gelegd en op deze rollen wordt het vaartuig geplaatst. Reeds staan eenige voerlui met verscheidene paarden gereed, die voor de bom gespannen worden, en onder luid geroep en geschreeuw wordt de schuit een eind voorwaarts getrokken. Heel groot is dit eind niet, want al spoedig zijn de rollen uitgewerkt en moeten ze opnieuw onder de schuit gelegd worden. Weer een eindje vooruitgetrokken, opnieuw de rollen er onder uitgehaald en zoo gaat het voort. De paarden hebben er een heelen trek aan, want in dit mulle zand is het geen gemakkelijk loopen. Maar men vordert toch; zie maar, de paarden staan al met de pooten in het water. Evenwel, daar geven die dieren niet om; mensch en beest is hier met de zee vertrouwd, en of ze al tot den buik, ja tot den hals in 't water loopen, daar bekommeren ze zich niet om, evenmin als hun berijders, die natuurlijk ook doornat worden. Eindelijk, na uren werkens is men zoover gevorderd, dat ook de bom het water heeft bereikt, en nu is het genoeg. Deze geheele bewerking heeft plaats gehad terwijl het eb was; nu wordt kalm de vloed afgewacht, die de schuit vlot zal maken. Maar ook deze tusschentijd wordt niet ongebruikt gelaten, want dien maakt men zich ten nutte om de schuit te voorzien van allerlei voorraad, noodig voor de reis en voor de haringvangst, o.a. 100 vaten zout, 40 vaten drinkwater en 300 ledige vaten, om daarin de haring, die men hoopt te vangen, te bergen. Als ook dit geschied is, gaan de mannen aan boord, maar dit gaat nu niet zoo gemakkelijk, want onder al die bedrijven is de vloed komen opzetten en men moet een heel eind door 't water gaan om de schuit te bereiken. Er naar toe varen kan men niet, omdat er te weinig water staat, en er naar toe loopen gaat ook niet, omdat de matrozen dan met een nat pak aan boord zouden komen, en dit is minder wenschelijk. Men heeft er dus een ander middeltje op gevonden. De matrozen - ten getale van tien - worden door eenige mannen die behulpzaam zijn geweest bij het vervoeren en approviandeeren van de schuit en daarvoor elk 2 gld. hebben ontvangen - de matrozen, zeg ik, worden door deze mannen één voor één op de schouders genomen en naar de bom gedragen. Met groote behendigheid torsen deze stoere mannen den gansch niet lichten last en alsof ze een kleinen jongen op den nek hadden, stappen ze, zonder hun evenwicht te verliezen, door de golven en de branding heen naar het vaartuig, dat straks zee zal kiezen. Maar eer het zoover is, eer ze naar de schuit gedragen worden, die hen ver van de vaderlandsche stranden zal voeren, heel naar de Schotsche kust, is er nog iets te verrichten, dat het moeilijkste van alles is. Daar staat op het strand een groep van vijftien of twintig vrouwen, waarvan sommigen haar mannen, anderen haar zonen of kleinzonen, eenigen haar verloofden uitgeleide doen. Enkelen van haar hebben kinderen aan de hand of zuigelingen op den arm, en van deze allen moet afscheidgenomen worden. Wèl is de reis reeds meermalen gemaakt en met Gods hulp ook | |
[pagina 216]
| |
gelukkig ten einde gebracht, maar toch - men kan het niet weten - het water is een verraderlijk element en het visschersbedrijf gevaarlijk - deze reis kon wel eens de laatste wezen. Bovendien zes, zeven, misschien zelfs twaalf weken zal men afwezig zijn, en wat kan er in dien tijd al niet met vrouw en kinderen gebeuren! De vrouwen staan dan op strand, slaan de laatste toebereidselen gade en wisselen nu en dan een woord met elkaar. De monden, anders zoo tot praten geneigd, zeggen nu niet veel. Van luidruchtige of luchthartige gesprekken is nu gansch geen sprake; ze zijn er zich van bewust, starende op die majestueuze zee, die straks haar betrekkingen weg zal voeren, dat het oogenblik ernstig is. De zee stemt ernstig, maar vooral als men zichzelven of anderen aan haar golven gaat toevertrouwen. Sommigen dezer vrouwen zijn al oud en hebben rimpelige, taankleurige gezichten; hoe menigmaal hebben ze hier reeds op ditzelfde strand gestaan om getuigen te zijn van het uitzeilen hunner geliefden, en wie weet of niet deze en gene harer, die in rouwkleederen gehuld zijn, haar offer aan den oceaan hebben gebracht! Anderen zijn nog jong en hebben den blos der gezondheid op het gelaat; ze hebben nog een heel leven vóór zich en weten niet wat haar nog overkomen kan! Men kan niet zeggen, dat deze vrouwen van een schoon type zijn, zooals de bewoonsters van Urk, die daarvoor terecht bekend staan, maar niettemin maken ze onze belangstelling, vooral in deze oogenblikken, gaande. 't Is thans de tijd voor de matrozen om zich naar het schip te laten dragen, want het water stijgt al hooger en hooger en straks is de bom niet meer te bereiken. Daar komt de eerste matroos aan. Zwijgend gaat hij de rij vrouwen langs en geeft ieder de hand.... ‘Dag Jan,’ ‘Dag Jan,’ ‘Dag Jan,’ klinkt het eentonig en toch welsprekend uit ieders mond. Het laatst van allen krijgt de vrouw de hand, die des zeemans echtgenoote is. Van een omhelzing is geen sprake, die schijnt de stoere zeeman niet met zijn bedrijf in overeenstemming te achten, althans niet op deze plaats. Maar toch maakt hij een uitzondering voor een tweetal. Het zijn zijn kinderen, die dicht tegen moeder aangeleund staan en van wie hij zoo maar niet weg kan gaan. Eén voor één tilt hij ze in de hoogte, drukt ze tegen zijn trouw vaderhart aan, en drukt een kus op beide hun wangen. Dit is het laatste afscheid. Met een ‘groet jullie allegaer’ klimt hij op de schouders van den man, die hem door het water gaat dragen, en onder een eenparig, langgerekt ‘dag!’ uit den mond van al de vrouwen gaat hij henen, om zijn sober stuk brood voor vrouw en kinderen te verdienen. Het afscheid van de rest der bemanning heeft op dezelfde wijze plaats. Enkele maal is het een moeder, die haar zoon niet kan laten vertrekken, zonder hem een zegenwensch mede te geven. ‘Dag Kees, God zegen je hoor! houd je gangen recht, jongen, ook aan boord. Denk aan je moeder, die voor je bidt, datje oeërGa naar voetnoot(*) behouden thuis mag komen...’ Gedurende de gansche toespraak houdt ze de hand van haar zoon omklemd, die geen spier van zijn gelaat vertrekt, ook niet antwoordt, maar - naar we hopen - toch de woorden van zijn zorgvolle moeder zal ter harte nemen. Nog een ander neemt afscheid van zijn meisje; maar alvorens zich naar de schuit te begeven, stelt hij naar aloud gebruik haar zijn pet ter hand, ten einde die thuis te bezorgen, en geeft haar zijn gouden oorringen in bewaring, die zij in haar eigen ooren steekt en blijft dragen zoolang haar minnaar weg is, ten teeken voor anderen, dat zij verloofd is en haar verloofde zich op zee bevindt. Eindelijk hebben allen de bom bereikt. Nog een uurtje moet er gewacht worden, eer het getij de schuit vlot zal maken. De zeilen worden geheschen, het anker opgewonden, voor de laatste maal met de petten gewuifd en na eenige schommelingen komt de schuit in beweging, zoolang mogelijk nagestaard door de achterblijvenden. We wenschen den kloeken visschers een voorspoedige reis, een goede vangst en behouden terugkomst in het Vaderland! Kampen. E.D.J. de Jongh Jr. |
|