blijven. Wij zullen je wel laten weten, hoe het met hen gaat. Polly, de keukenmeid, zal het je iederen morgen komen zeggen. Zij blijft uit de ziekenkamer, maar mij zal je natuurlijk gedurende eenigen tijd niet kunnen zien.’
‘Jack!’ snikte zij.
Hij keek koel naar haar en zij deinsde terug.
‘Wees niet boos op mij, Jack,’ riep zij. ‘Het was om jou, dat ik wegging. Ik was bang - ik was bang....’
Snikken beletten haar verder te spreken.
‘Ja,’ sprak hij, ‘ik weet wel dat je bang bent. Er zijn evenwel meer moeders die bang zouden zijn om weg te loopen. Maar het is nu geen tijd om scènes te maken, en bovendien, je weet toch, dat ik in dat huis geweest ben,'t is werkelijk dwaas van je, om met mij te blijven staan praten. Ben je niet bang voor besmetting?’
Zij wankelde, als had zij een slag ontvangen, en met een stom verwijt in haar oogen keek zij hem aan, maar hij had zich reeds van haar afgewend, en zonder verder een woord te spreken verwijderde hij zich.
‘Gij hadt de moeder van de kinderen moeten zijn,’ zeide hij tot Agnes Mayne, toen hij een half uur later met haar in de kinderkamer was, waar speelgoed en plaatjes een schril contrast vormden met de drankjes en poeders der zieke kleinen.
Er gingen dagen voorbij en nog steeds bleef de temperatuur even benauwd warm. De ziekte had nu ook van de hutjes aan den rivieroever haar intree gedaan in de huizen van de stad. Volgens het zeggen van dokter Neville breidde zij zich zeer uit. De verpleegster uit Londen was gekomen en nam haar taak waar, maar toch verlieten Jack noch Agnes hun post en waren gereed om op te passen als de verpleegster rust behoefde.
Iederen morgen ging de keukenmeid aan Sybil vertellen, hoe het met de kinderen was.
‘Zij ziet er maar slecht uit, mijn kleine mevrouwtje,’ was de boodschap die Polly aan Agnes overbracht; ‘zij vraagt veel naar u en mijnheer en doet niets anders dan huilen; ik vind haar niets goed.’
Op zekeren avond dat Agnes alleen in de kinderkamer was, kwam tusschen licht en donker Sybil er plotseling binnensluipen.
‘Ik kan het onmogelijk langer uithouden,’ snikte zij. ‘Het komt er toch niet meer op aan of ik sterf, nu Jack mij haat. Laat ik eens naar hen kijken, Agnes; 't zijn dan toch mijn eigen kinderen. Ik was gewend ze als lastige schepseltjes te beschouwen, maar nu Jack mij toch niet langer noodig heeft, geef ik meer om hen. Sedert ik wegging heeft Dodo's gezichtje mij altijd achtervolgd. Hij hield altijd meer van mij dan Max.’
Zij was niet van de ledekantjes te verwijderen en in haar angst snelde Agnes naar Sybil's echtgenoot. Toen hij binnenkwam knielde Sybil bij haar jongste zoontje en hield een van zijn warme handjes vast.
‘Zend mij niet weg,’ riep zij hem toe. ‘Ik ben in alle geval hun moeder, ofschoon je het mij nooit zult vergeven en zij misschien ook niet als zij alles weten.’
‘Laat haar blijven,’ sprak Jack Weston, ‘zij heeft gelijk, zij is hun moeder en haar plaats is bij hen.’
Sybil bleef dus, en van hoe weinig nut zij ook in de ziekenkamer was, trachtte toch niemand haar te verwijderen. Zij dwaalde rond met een treurig gelaat en Agnes voelde diep medelijden met haar. Haar echtgenoot was vriendelijk voor haar, maar zij scheen zoo beangst voor hem als zij nooit te voren geweest was; bovendien had hij het veel te druk met zijn kinderen, die tusschen leven en dood zweefden, om haar angst voor hem te bemerken.
En werkelijk was zij, zooals zij vooruit gezegd had, degene, die de pokken kreeg, maar haar aanval was erger dan die van de kinderen en zij scheen geen kracht te hebben ze te weerstaan.
Gedurende haar ziekte sprak zij veel, maar zij wisten niet, of zij wel bij haar bewustzijn was. Huilend kon zij haar echtgenoot vergiffenis vragen, zeggende, dat zij nooit haar kinderen verlaten zou hebben, maar dat zij meende, dat zij hem het dierbaarst was, en dat hij haar niet zou kunnen missen.
‘Ik gaf niet veel om de kinderen,’ riep zij uit. ‘Ik beschouwde ze als lastige, kleine schepsels, maar Jack was dol op hen, en bovendien vervolgde Dodo's gezichtje mij overal.’
Een ander oogenblik kon zij weer smeeken, den kinderen als zij ouder waren niet te vertellen, dat zij weg was geloopen, want dan zouden zij net zoo boos op haar zijn als hun vader geweest was.
‘O, Jack,’ sprak zij ten laatste, toen de koorts haar verlaten had, ‘als ik gestorven was bij de geboorte van Max of Dodo, zou je dan niet meer van mij gehouden hebben?’
‘Ik kon niet meer van je gehouden hebben dan nu, liefste,’ sprak hij. ‘Vergeet, dat ik ooit boos op je geweest ben; ik ben het nu niet meer, en bovendien, je kwaamt immers terug.’
‘Ja, ik kwam terug,’ sprak zij. ‘Zult ge den kinderen leeren mij in liefde te gedenken? Zij zijn nog zoo klein, en zij zullen vergeten, dat ik ze lastig vond. Huil nu niet, Jack, ik vind het zoo ellendig, je te zien huilen. Nu mijn schoonheid verwoest is, zou ik het leven toch gehaat hebben.’
Plotseling hief zij een van haar kleine handen op, die verwrongen en misvormd waren door de ziekte, en streelde kinderachtig het natte gelaat van Agnes Mayne, die zich over haar heen boog.
‘Wat een mooie zachte huid,’ riep zij vol bewondering, ‘het is beter te sterven dan zoo misvormd te zijn.’
En hoe zij ook luisterden, zij konden niets meer verstaan van hetgeen volgde. Het waren Sybil's laatste woorden geweest.