Veerkaatje of in de Boschjes van Den Haag, boven op den Rigi of hier an den Rijnoever, de dood komt overal. Vreemde wereld. Dwaze menschen. 'k Zit hier te genieten van zooveel schoons en 'k gevoel lust om thuis te zijn. In de boschjes is 't wel mooi wonen. Hoe gezellig, als 'k 's middags van m'n bureau kom en Eva wacht me met de koffie. 'n Aardig figuurtje achter 't koffieblad! 'k Ben hartelijk blij dat 'k m'n Eefje gevonden heb. Goeie God! als 't mij gebeurd was, als Eva daar lag, vreeselijk, vreeselijk, - en die Nelly, toch 'n lief vrouwtje, nog zoo jong, God, nog zoo jong - nou, die Lebois mag wezen wie die wil, 'k zal 'm helpen wat ik kan!’
Met een langen zucht wierp hij 't overschotje sigaar naar buiten, stond op en rekte zich eens.
Vanaf de canapé volgden twee oogen al zijn bewegingen. Hij zag het.
‘Zoo, wijfje, al wakker? Zeg eens, Eef, je bent toch niet te vermoeid. Je bent immers goed?’
Hij knielde neer bij de canapé, gaf haar een zoen en streelde haar donkere lokken.
En zij, hartelijk den zoen beantwoordend: ‘Wel bezorgd mannetje, 'k ben best hoor, 'k ben geen poppetje! Slaapt ie nog, Ot?’
‘'k Weet niet,’ antwoordde Otto, ‘'k ben hier niet weg geweest, maar 'k heb niks gehoord.’
‘Hoe ontzettend hard, hè Ot, zoo jong, zoo mooi, en dan te moeten sterven!’
‘Ja, zeker héél hard, vrouwtje!’ zei Ot, haar weder zoenend, dankbaar voor zijn bezit.
En met dien tweeden zoen kwam weder 't egoisme boven. Wat ter wereld ging hem nu eigenlijk die Lebois en zijn vrouw, of wat ze dan waren, aan? Hij maakte toch geen huwelijksreis om zijn Eva voor troosteres te laten studeeren!
‘Zeg Eva, zouën we nou maar niet weggaan? De familie zal vandaag wel komen’ (en weer werd Eva omhelsd), ‘'k verlang er naar je weer alleen te hebben!’
't Glansde ondeugend in Eva's oogen.
‘Zoo is 't met jullie mannen nou altijd,’ antwoordde ze, ‘moeder vertelde 't zoo dikwijls, jullie kan geen dag, geen uur, geen minuut, geen seconde buiten je vrouw! Maar,’ vervolgde ze, toen Otto wat driftig opkeek, ‘'k begrijp wel dat 't 'n man leed doet z'n vrouwtje der nachtrust te zien opofferen.’
‘God, Eva,’ viel hij haar in de rede, ‘hoe 's 't nou mogelijk dat....’
‘Dat ik hier gekheid kan maken, wil je zeggen, - zeg vent, jij ligt hier in levenden lijve bij me neergeknield of 'k 'n heilige ben, en die knielende aanbidder is m'n man, m'n lief, best mannetje; burgemeester en dominee hebben 't allebei goedgevonden. Zou je denken dat 'k 't alléén voor jouw plezier zou doen als 'k wel direct wil wegvliegen? 'k Verlang er net zoo naar als jij hoor! Maar we zitten nou eenmaal in 't schuitje, - 'k heb zoo'n diep medelijden met dien man! Zou die naar Holland gaan, denk je?’
‘O vrouwelijke nieuwsgierigheid,’ mopperde Otto. ‘Interesseert het je?’
‘Niet kinderachtig worden, Ot; nieuwsgierig en leergierig is 't zelfde!’
‘Hoor 's kind,’ zei Otto, ‘je mag je nieuwsgierigheid voedsel geven zooveel je wil, maar ìk wacht niet tot die bevredigd is. Hoe eerder hoe liever gaan we weg. Jij bent mijn eigendom.’
‘Totdat de wet veranderd is,’ wierp Eva hem tegen.
‘Toch onbetwistbaar eigendom,’ ging hij voort, ‘door 'n wet van hooger orde, en 'k waag m'n pas gevonden schat niet an meerdere ongemakken, 't is welletjes. Geen eten, geen voldoende rust....’
‘En die rust nog gesepareerd, nietwaar mannetje?’ hervatte zij lachend; ‘kom, help m's op de been. 'k Ga me wat opknappen. 'k Ben stijf, - dat slapen op 'n canapé is allerakeligst! Zou je niet 's kijken of die nog slaapt?’
Otto ging. Walter sliep nog. Geluidloos keerde hij terug.
Eva leunde uit 't venster; hij kwam naast haar.
‘Lebois slaapt nog.’
Toen bleven beiden leunen uit het venster, ieder verdiept in eigen gedachten. De lucht was bijna warm, 't begon al te dagen.
Plotseling zei Eva:
‘Zeg Ot, 't is toch vreeselijk ongelukkig, vin je niet? Zouën we zoo maar inééns wegloopen, wie weet hoe die ons nog noodig heeft. Weet je wat 'k telkens denk, Ot? Als jou of mij dat 's overkwam, wat dankbaar zouën we zijn voor 'n beetje hulp. Hè, 'k vind 't zoo vreeselijk ongelukkig!’
Otto sloeg den arm om zijn vrouwtje en zei op zacht toegevenden toon:
‘Datzelfde heb 'k ook al gedacht, kindje. Laten we er maar niet meer over praten en troosten wat we kunnen.’ En dan: ‘Willen we wat wandelen langs den Rijn, 't is bijna dag, 'k snak naar beweging.’
‘Hè ja,’ antwoordde Eva, ‘dat zal opfrisschen. Hij slaapt immers, zei je?’
‘Ja kind, heusch!’
Zij slopen naar buiten op de teenen.
Uit een diepen slaap ontwaakte Walter. Hij zag rond. Zijn oog bleef hangen aan 't ledikant, waarvan Eva de gordijnen had dichtgetrokken.
Hij bezon zich, stond op, schoof de gordijnen weg, ging zitten op den rand van 't ledikant en nam een hand der doode in de zijne.
Hij deed zich geweld aan de werkelijkheid te gelooven. Hij dacht:
‘Nou 's alles onherroepelijk weg! God, God, hoe onmeedoogend, hoe wreed! Was 't zulk een misdaad dat jonge leven lief te hebben, die jonge vrouw te willen bezitten? Dood, dood, - groote God, is 't dan waar?’
De kille hand in de zijne gaf 't antwoord.
Hij stond langzaam op, boog zich en drukte een langen kus op de marmerkoude lippen. Maar bij die aanraking schoot zijn kracht tekort, hij slaakte een rauwen smartkreet en bleef, de armen uitgespreid, met 't bovenlijf liggen over 't lijk, 't hoofd verward in den blonden haarmantel.
Zóó vonden hem Otto en Eva, - ze riepen hem - hij gaf geen geluid. Ze ontwarden zijn hoofd, richtten hem op, brachten hem in den stoel. De meid werd wakker geroepen en om den dokter gezonden. Otto deed Walter's boord af, scheurde 't overhemd open, Eva waschte zijn handen en slapen. Goddank, hij opende de oogen, zag wild om zich als een krankzinnige en vestigde eindelijk den blik op 't ledikant, lang, heel lang. Toen viel 't hoofd op de borst en een hartbrekend snikken gaf den zwaar gefolterde lucht.
De dokter kwam. ‘Ruhe, ruhe ist alles! Ich will' was vorschreiben.’
Otto en Eva zagen elkander aan. Ze begrepen, - blijven en helpen.
Dank zij 't middel van den geneesheer, vond Walter in den slaap weder rust.
Eva daalde af in de keuken en sprak met het Mädchen, want in elk geval moest er vandaag wat te eten zijn.
‘Helpen is heel best,’ dacht zij, ‘maar gezonde menschen hebben nou eenmaal te waken gezond te blijven.’
Toen Walter vast in slaap was geraakt, hadden Otto en Eva voorzichtig, heel voorzichtig, opdat hij niet zou wakker schrikken, den stoel, waarin hij lag, naar de voorkamer gerold. Bij zijn ontwaken zou hij dan niet alweer direct dat ledikant zien.
(Wordt vervolgd.)