‘O God, 'k heb der toch zoo lief, zoo lief!’
Daar zag hij een groot bord ‘möblirte Villa zu vermiethen.’
Hij duwde 't hek open, een jongen kwam hem tegemoet geloopen:
‘Der Herr wünscht?’
Das Haus besichtigen,’ klonk het kort.
‘Bitte, gehn Sie hinein,’ zei de jongen, wijzend naar 't bordes.
Walter klom vijf hardsteenen treden en stapte binnen.
Hij hoorde praten, althans stemmengegons, ‘Zeker werklui,’ dacht hij, ‘misschien ook huurders, net als ik.’
Hij opende een kamerdeur - en stond tegenover Otto.
‘Monsieur Lebois!’
‘Meneer Ter Dicht!’
‘Meneer Lebois!’
Dit laatste zei Eva.
Otto en Eva waren op de terugreis en fladderden nog wat langs de Rijnoevers. Zij waren, als vlinders den bloemkelk, het villatje ingevlogen, als Eva 't uitdrukte, om eens te neuzen hoe zoo'n Duitsche villa van binnen er uitzag.
Ze praatten met elkâar. Lebois sprak Hollandsch.
Eva zei 't hem.
Even kleurde hij; toen zei hij, rad sprekend en woelend met de vingers in haar en baard:
‘Mevrouw, 'k ben zenuwachtig. 'k Heb haast. Vraag me op 't oogenblik alsjeblieft niet verder, 'k ben Hollander zoogoed als meneer uw man, maar als ge wilt, help me. Ge hebt me al veel hulp bewezen, 'k weet het, weet het, maar o, zeg niet dat 'k te veel van u verg, help me toch, 'k heb uw hulp zoo noodig, help me beiden, 'k zal er zoo dankbaar voor zijn. Nelly is zoo zwaar ziek.’
‘Wie is Nelly?’ vroeg Eva.
Walter streek met de hand over 't voorhoofd. ‘'t Is waar,’ antwoordde hij, ‘'k noemde der Constance, maar och, mevrouw,’ ging hij voort, sneller en sneller sprekend, ‘'t is ook 't zelfde, - ze ligt te bed op de boot. 't Is hier dichtbij, de hofmeesteres zou toekijken, maar 'k ben zoo ongerust, - als u bij der wou gaan, ze kent u, ze houdt van u, - en als uw man mij dan even hier wou helpen...’
‘Is ze zooveel slimmer geworden na onze ontmoeting?’ vroeg Eva deelnemend.
Otto had medelijden met hem; hij zag dat moê ingevallen gezicht, die hol staande oogen, - hij kreeg spijt over zijn voortvarendheid op den Rigi. ‘Kom Eva,’ zei hij, ‘ga even:’
‘Och toe, mevrouw,’ verzocht Walter, ‘'k zal u zoo dankbaar zijn.’
‘Ot, kom jij dan naar de boot?’
‘Ja zeker kindje; voorzichtig maar, 'k zal je even brengen.’
‘Nee, nee, niet noodig!’ en Otto naar zich toe trekkend fluisterde ze hem in: ‘Nou luisteren, hoor mannetje, 'k ben dol nieuwsgierig.’
Toen was ze weg.
Walter huurde de villa, betaalde drie maanden vooruit en perste, welsprekend aandringend, den nu weêr onwillig geworden Otto de belofte af dien dag te blijven.
Toen stormde hij heen, keerde terug op zijn schreden om nummer of naam van de villa op te nemen en daarna ging 't als met gevleugelde voeten om 't telegraafkantoor te zoeken. Otto zou een dokter trachten te vinden en dan naar de boot gaan. Hij vond Dr. Brell, medicinalrath! ‘Natuurlijk “rath”,’ bromde hij even tusschen de tanden. Hij schelde en deed zijn boodschap.
‘Der Herr Dokter wird kommen!’
Walter hield zich goed, schoon alle zenuwen hem spanden en hij 't wel had willen uitgillen van 't wee dat zijn hart doorvlijmde. Hij liep met stijf opééngeklemde lippen. Een telegraafkantoor vond hij niet. Hij schoof een ‘Wirthschaft’ binnen, bestelde een glas goeden wijn, ‘Ein viertel Johannesberger,’ riep de waard, - betaalde, dronk 't leêg en vroeg naar een adresboek. Dat bestond niet.
‘Telegrafen-comptoir?’
‘O, der Herr wünscht zu telegrafiren - bitte, gehen Sie zur Postamt, die nächste Strasse, - Sie werden 's gleich finden!’ Hij vond het. De smalle vestibule was gevuld met kleine jongens, wier hoofd schuilging onder breede hoeden en die postzegels en briefkaarten kochten, elkâar verdringend voor 't loketje.
Walter schreef zijn telegram aan een mank lessenaartje, schreef den gehaten naam en strekte toen zijn rechterarm uit over de hoofden der jongens om zijn telegram te kunnen aangeven. De helpende bediende keek hem aan, even, en zag toen weêr voor zich.
‘Seien Sie so gut,’ bad Walter bijna, ‘ich muss mich eilen!’
‘Ein nach dem Ander,’ was 't laconieke antwoord en Walter kon wachten, nog uitgelachen door de om hem heendringende jongens.
Toen hij eindelijk geholpen was haastte hij zich weg. Hij wilde onderweg een rijtuig aanroepen, maar hij ontdekte nergens iets dat geleek op een rijtuig. Hij zag ook geen stalhouderij. Dan maar naar de boot. Otto was er reeds. Een jongen werd uitgezonden om een rijtuig op te sporen.
Eva was bij Nelly gekomen toen de koorts wat af was. Een nauw merkbaar gelukkig lachje deed haar weten dat ze herkend werd.
Nelly sprak niet, ze lag maar stil, en Eva's pogingen haar aan 't praten te krijgen waren vergeefs.
Heel gaarne had ze ongemerkt eens even gesnuffeld om te ontdekken wie die Nelly-Constance toch eigenlijk was, maar ze zag niets, - en als ze keek naar de zieke, drong medelijden haar nieuwsgierigheid terug. De hofmeesteres, 't eerst voorzichtig uitgehoord, wist ook niets, ze had die dame maar enkel gezien toen ze op de boot kwam, daarna niet meer.
't Rijtuig kwam.
't Duurde lang eer Nelly met Eva's hulp zoover was om aan wal te gaan, voetje voor voetje steunend op Walter en Eva, ingepakt als een breekbare pop die verzonden moet worden. Eindelijk zat ze in 't rijtuig, - Eva naast haar, Walter er tegenover. Otto liep maar liever.
Langzaam, heel langzaam rolde 't rijtuig over den harden, stoffigen weg.
Eva had haar armen om de zieke geslagen, 't blonde hoofdje lag aan haar borst, en Walter blikte dàn naar Nelly, dàn naar Eva, - en mevrouw Ter Dicht begreep de bede die sprak uit zijn oogen: ‘Help ons!’ Ze zou het doen.
Met de teederste zorg bracht ze de zieke in de tuinkamer te bed, en toen ze daar alles had beredderd en netjes gelegd zooals 't hoort, zocht ze Otto op in 't voorvertrek.
‘Nu moeten we 'n meid gaan zoeken, Ot!’
‘Mij wel,’ bromde Otto, ‘als je maar zeg waar!’
Hij was niet in zijn humeur; zijne gedane belofte dien dag te blijven berouwde hem - wat gingen die menschen hem eigenlijk aan, - zijn vrouw deed of hij niet bestond en tobde over dat vreemde vrouwtje of ze haar eigen zuster was.
‘Dat weet 'k ook niet,’ antwoordde Eva, die maar deed of ze zijn boos humeur niet bemerkte; ‘kom maar meê man, 't zal wel terechtkomen.’
Ze gingen dan 't stadje in en traden op goed geluk een winkel binnen, een echt Duitschen kom-en-eisch-winkel, waar worst en kaas, maar ook pantoffels en kousen werden verkocht, en Eva vroeg den winkeljongen die achter de toonbank worsten sorteerde:
‘Ist der herr Prinzipal zu sprechen?’
‘Weis nit,’ zei de jongen, doorwerkend.
Klaarblijkelijk begreep hij 't niet.
‘Ist die Frau zu Haus?’ vroeg ze verder.
‘Jawohl!’ en toen met een schreeuwstem: ‘Frau Runkel!’
(Wordt vervolgd.)