overpeinzingen gewekt werd, doordat de dame, zich omkeerende, zeide: ‘quelle belle voix!’ en daardoor, zonder te bedenken dat die opmerking haar gold, op de gedachte kwam, hare laatste bloemen ter verkoop aan te bieden.
‘Ge moet zingen leeren, kindlief, dat zal u meer opbrengen dan de verkoop van bloemen!’
‘Ik woû dat ik 't leeren kon, madame, maar dat is niet mogelijk! Koop een bouquetje, madame, ik heb ze zelve geplukt.’
‘Nu niet, maar als ge wilt, moogt ge mij morgen wat violetjes brengen aan het conservatoire, daar ginder, voor Mme Radoux,’ en zonder antwoord af te wachten ging de dame verder.
Jeanne stond een oogenblik in de avondschemering te mijmeren: het conservatoire, zingen; zou 't mogelijk zijn, dat zij ooit iets meer voor moeder zou kunnen wezen, dat zij aan hare moeder vergoeden kon, wat anderen haar hadden doen lijden?
Men hoort toch wel van meisjes, die zich uit de armoê hebben weten op te heffen, en zou ook voor haar de weg niet openstaan om hooger en hooger te stijgen? En toen zij den volgenden morgen hare frissche lentevioletjes aan het conservatoire bracht en de verschillende tonen van muziek tot haar doordrongen, dacht zij: ‘O, kon ik nog eenmaal zoo hoog stijgen, dat ik hier terechtkwam!’
Deze droom had haar sedert vervolgd, en op den Zondag dat zij haren dronken grootvader de rue St. Gilles hielp opklimmen, gevoelde zij dat het zoo gemakkelijk zou zijn om voorwaarts te gaan en opwaarts te stijgen, als niet een zware keten, die zij met moeite medetorste, haar in haren gang belemmerde. En toen onwillekeurig een paar groote, stille tranen, even zacht als de sneeuwvlokken, hare oogen ontvielen, schudde zij lachend het blonde kopje en begon schertsend grootvader tot spoed aan te sporen en lachende voort te trekken, uit vrees dat iemand die tranen zou zien.
Wat droomde zij heerlijk dien nacht. Zij had zich moê geklommen om den top van een steilen berg te bereiken, en ziet! daar stond zij eindelijk op de hoogte, met zooveel moed en levenskracht bezield, dat zij de vleugelen ontvouwde en over de zonnige vlakte, die voor haar lag, heenvloog.
Toen zij ontwaakte, gevoelde zij zich zoo vroolijk en opgewekt, dat zij haastiger dan ooit trachtte weg te komen, om moeder naar haar plaatsje op de markt te brengen, tusschen bloemen en vruchten, en toen zelve met een korfje winterasters beladen, spoedde zij zich neuriënd naar de rue Pont d'lle, om nog eenige rozen uit het Zuiden te koopen en dan hare teedere waar aan winterkou en medelijden bloot te stellen.
In den bloemenwinkel stuitte zij op een welbekend gelaat, en vriendelijk zag zij de dame aan, die evenals zij eenige lichtgele rozen kocht, haar onwillekeurig toeknikkend:
‘Nog altijd met uwe bloemen?’ vroeg deze.
‘Ik kan niets anders doen om geld te verdienen. O, madame, kon ik maar leeren zingen!’
‘Zoudt ge dat zoo graag willen? Breng mij over twee dagen wat van die mooie roode hulstbessen en vraag dan om mij te spreken; ge weet wel, dáár, waar ge uwe violetten hebt gebracht.’
O, gaarne!’ En de dame was verdwenen, eer de kleur van blijdschap van Jeanne's wangen geweken was.
Nog sneller klopte haar hartje van vreugde, toen zij twee dagen later het conservatoire verliet met dat heerlijke pak onder den arm, hetwelk een nieuwe jurk en net hoedje bevatte, waarmede zij reeds den eerstvolgenden Maandag zangles mocht komen nemen.
Jeanne leerde zingen.
O, 't was of zij soms met verrukking naar haar eigen stemmetje luisterde; niet omdat zij zoozeer met zichzelve ingenomen was, maar omdat in de echo van die klanken de belofte lag van eene betere toekomst voor hare moeder; omdat zij reeds in hare zoetste mijmeringen moeder, keurig gekleed, in eene nette omgeving zag overgeplaatst, en Tonie op school aan het leeren; maar grootvader? En dan kwam er opeens een wolk over dat zonnige gelaat, en vertraagde haar luchtige tred.
Het was een ongelijke strijd. Aan den eenen kant de onmacht van den man, den sterkere, om na veel levenservaring den verlammenden demon van zijn geluk te bestrijden; aan den anderen het vaste voornemen van het jeugdige meisje, om zich door eigen kracht boven armoê en geestdoodenden invloed te verheffen.
Koude en gebrek aan werk zweepten den oude in de donkere winteravonden meer dan gewoonlijk naar zijn toevluchtsoord, waar reeds bij het binnentreden de verhitte adem der aanwezigen en de dranklucht hem schenen te verwarmen; er was niet veel toe noodig om het ongezonde bloed naar het hoofd te doen stijgen en den uiterlijk eerwaardigen grijsaard in een afschuwelijk monster te veranderen.
Dan keerde hij in dien toestand waggelend huiswaarts, soms door zijn jong geleide aan de kroeg opgewacht, soms door zijn makkers geholpen, ofwel geheel alleen; en eenmaal thuis, dan was hij in zulke oogenblikken onduldbaar, vooral als zijn kleinkinderen afwezig waren, die hem op hunne eigenaardige wijze nog meer in bedwang konden houden dan Mme Ricould.
Zoo was hij op een kouden winteravond weder thuisgekomen en suf, wankelend op den eersten den besten stoel inééngezakt, maar toch helder genoeg van geest om zijne dochter na te gaan, die bezig was het uitgedoofde vuur met spaanders en papier in gloed te brengen, en haar door ruwe op- en aanmerkingen over het gebrek aan warmte hard te vallen. Opeens, alsof zijne dronken drift hem tot handelen drong, en terwijl Madame Ricould, over den haard gebogen, een stuk vlammend papier gereed hield om tusschen de spaanders in te werpen, stond hij vrij vast op de beenen en greep eene flesch petroleum die achter hem op den grond stond, liep met vaste schreden op het vuur toe en wierp den inhoud gedeeltelijk op het hout, waarvoor het bestemd was, doch gedeeltelijk in de oogen van de arme vrouw, die juist, door het geschuifel opmerkzaam geworden, het gelaat naar haren vader ophief. Gillende en tastende ijlde zij de kamer uit, om beneden bij de buren hulp te zoeken. Doch in hare onduldbare pijnen had zij niet bedacht, dat het vlammende papier haar uit de handen was gevallen; in een oogwenk hadden de vlammen zich over de petroleum, die op den grond gestort was, uitgebreid en zich in weinige seconden aan het dunne bedgordijn medegedeeld.
Mr. Samuel, door het afschuwelijke schouwspel niet ontnuchterd doch eer ontzenuwd en verlamd, staarde verbijsterd rond, en toen hij de vlammen nabij zag, ijlde hij, brullende van angst, naar de trap, duizelde en stortte voorover naar beneden, zonder dat iets den ongelukkige in zijnen val stuitte.
In weinige minuten had het gedruisch de bewoners van de nauwe straat op de been gebracht. Door de zware rookwolken, die langs de trap eenen uitweg vonden, werd het gerucht van brand verspreid, en toen men den ongelukkigen Samuel verminkt en dood de straat opdroeg, en de naaste bewoners, met eigen angst en schrik vervuld, weigerden hem op te nemen, was het café (zijn lievelingsoord) de eenige plek, waar men het lijk van den vroeger zou trouwen bezoeker in ontvangst wilde nemen.
Inmiddels was Jeanne's moeder die bij eene jonge vrouw aan de overzijde altijd in tijd van nood op een vriendelijk woord kon rekenen, met moeite ook thans zoo ver gekomen. In jaren hadden zoovele verschillende aandoeningen de bewoners van dat gedeelte van de rue St. Gilles niet tot elkander gebracht. Aan den eenen kant was de brandweer aangerukt, om de vlammen meester te worden, die zich reeds aan de belendende woning mededeelden; aan den anderen kant, oneindig droeviger, lag Jeanne's arme moeder in ondraag-