Alleen.
Door Christine.
(Vervolg en slot van blz. 88.)
Toen trachtte hij meermalen haar over te halen toch maar te trouwen, doch zij wilde niet toegeven, haar trots was te groot. En eindelijk... O, hoe goed herinnerde zij zich nog hun laatste gesprek!
Het was op een Zondag. Hare ouders moesten dien avond op visite naar den dominee. Zij waren alleen.
Ze had de schemerlamp aangestoken en zich toen op zijn verzoek voor de piano geplaatst; om hem genoegen te doen, speelde zij zijne liefste stukken. Maar toen ze geëindigd had, bedankte hij haar niet als gewoonlijk, doch bleef stil zitten en tot hare groote verwondering had hij tranen in de oogen.
‘Karel, wat scheelt je?’
Toen was hij losgebarsten:
‘Agnes, zeg me, ben je vandaag gelukkig geweest?’
‘Zeker! Ik vind het altijd prettig, als je overkomt, en nu van avond zoo samen, lijkt me heel gezellig. Ik begrijp niet, waarom jij nu droevig bent.’
‘Waarom? - Omdat ik weet, dat mijn geluk straks weer uit zal zijn; dan moet ik heen en in twee lange weken zal ik je niet zien, niet hooren! O, mijn God, dan te denken, hoe we dat geluk dag aan dag konden smaken, als jij slechts wilde.’
Hij greep hare beide handen en vervolgde diep ontroerd:
‘Agnes, lieveling, als het waar is, dat je van me houdt, stel het dan niet langer uit, word dan nu mijn vrouw! Je weet, hoe het leven op kamers mij tegenstaat, hoe ik verlang naar een eigen thuis. Mijn lieveling, je hebt immers zelf gezegd, dat ik genoeg verdien om een huishouden te kunnen oprichten. Stap dan nu over je vooroordeel heen, buig je trots; Agnes, uit liefde tot mij, laat me niet langer wachten!’
Zoo had hij gesmeekt, doch zij had hare handen losgemaakt en koel geantwoord:
‘Ik kan niet begrijpen, hoe je nu alweer begint te zeuren; je weet nu eenmaal, ik trouw niet met een klasseonderwijzer; ik bedank er voor om minder te zijn dan mijne familie en door mijne kennissen geminacht te worden!’
Toen was hij zeer bleek geworden en had gezegd:
‘Ik begin te gelooven, dat je me niet liefhebt; als dat zoo is, kan ons huwelijk toch nooit gelukkig worden, zelfs al was ik minister!’
Daarop had zij driftig uitgeroepen:
‘Jij bemint mij ook niet, anders zou je me niet willen dwingen tot iets, waarin ik geen lust heb. Maar weet je wat, laten wij elkaar de vrijheid geven, dan kan jij trouwen met wie er zin in heeft en kan ik doen wat ik verkies.’ Een weinig kalmer vervolgde zij:
‘Zie, Karel, ik heb het den laatsten tijd meer gedacht, telkens als wij het oneens waren, maar altijd nog vreesde ik het uit te spreken. Doch nu is het gezegd en ik geloof, dat dit goed is; vroeger of later zou het toch moeten gebeuren. Laten wij van elkander gaan. We behoeven daarom niet boos op elkaar te wezen. Ik voor mij wil altijd gaarne je vriendin blijven en ik hoop, dat je ook nog mijn vriend zult willen zijn.’
Doodsbleek had hij haar aangestaard en schor klonk zijne stem, toen hij antwoordde:
‘Dat je mij je vriendschap durft aanbieden, waar je mij de liefde ontzegt, is wel een teeken, dat je deze nooit hebt bezeten. Je vriendschap begeer ik niet; als je niets anders voor me gevoelt, is het beter dat wij scheiden. Maar dan ga ik nu heen, er is niets meer, wat mij tegenhoudt!’
‘Vaarwel!’ zei ze zacht en stak hem de hand toe tot afscheid, doch hij veinsde die niet te zien.
Hij verwijderde zich, maar bij de deur gekomen, keerde hij zich nog eens om, kwam terug, sloot haar hartstochtelijk in zijne armen en nokte:
‘Kwaads toewenschen kan ik je niet. Vaarwel, mijn schat, mijn alles!’
Toen kuste hij haar nog eenmaal en... was heengegaan.
Den eersten tijd na het verbreken van het engagement had ze een groote leegte gevoeld; ze wierp zich evenwel met kracht op de studie, haalde in korten tijd een paar taal-akten en verkreeg daarna hare tegenwoordige betrekking, die haar een onbezorgd bestaan verzekerde.
Voor het oog der wereld tevreden en gelukkig, had zij innerlijk toch vaak een gevoel, of haar iets ontbrak, vooral na den dood harer ouders. En nu op haar sterfbed werd