eens! Hoe komt nu een dooie muis in mijn werkdoos. Die moet daarin gelegd zijn. Door wie? O, ik begrijp het, ik begrijp het! Dat durft niemand anders te doen als jij, Herman. 't Is de muis, die van ochtend gevangen is. O, dat vind ik laf van je, Herman, om me zoo te doen schrikken. Je weet dat ik bang van muizen ben
(begint te schreien)
.
(heeft de muis ter zijde gelegd).
Maar, Marie, neem je me dat nu zoo kwalijk? Toe, Marie!
(met de hand voor de oogen).
Ga weg, dappere held, wiens eenige moed daarin bestaat, dat hij een meisje aan 't schrikken durft brengen.
Maar 't is tot je bestwil, Marie!
Zwijg, ik wil geen woord meer van je hooren en je krijgt geen syllabe meer uit me.
(terzijde).
Dat is toch wel wat te erg.
(luid).
Kom, kom, je zult wel weer bijzakken.
(Marie staat zwijgend naast den schoorsteen en antwoordt niets. Herman heeft de muis weer bij den staart gevat en zit er mede te zwaaien.
Willen wij met je vriendin Louise na het ontbijt een rijtoertje maken?
(na eenig wachten).
Dan ga ik alleen met Louise.
Je wilt niet antwoorden? Ben je nu waarlijk zoo boos op me?
(terzijde).
Ik heb het geheel en al bedorven.
(luid).
Marie, ik vraag je vergiffenis.
Ik had nooit gedacht, dat je het mij zoo kwalijk zoudt nemen. Willen we weer vredesluiten? Ik zal het nooit weer doen.
't Is wat moois, ruzie te krijgen om zoo'n dooie muis.
(sprekende tot de muis).
Als ik geweten had dat jij, klein mormel, zooveel onheil zoudt stichten, dan had ik je wel op de wateren laten dobberen tot aan het einde der dagen. Maar nu, nu zal ik je....
(hij wil de muis tegen den grond slaan, maar slaat er zich mee in 't gezicht).
Ajakkes!
(veegt zich het gezicht af)
.
Lekker! Je bent toch ook bang!
Lekker, zeg je! Ik, bang, dat zal ik je bewijzen, ik zal haar verscheuren, verpletteren, vernielen. O, ik zal je bewijzen, dat ik niet bang ben. Geef hier! Een mes!
(Grijpt een mes van tafel).
't Geeft niet. Ik voel moordlust in mij blaken, ik zal mijn woede koelen op deze dooie muis
(wil gaan snijden).
Maar, wat zie ik, ze trekt met de pootjes! Ze leeft nog! Nu maar, dat is je laatste stuiptrekking geweest, stomme dier!
(nieuwsgierig over zijn schouder).
Leeft ze nog?
Ja, kijk maar, ze komt weer bij; maar dat moet ze niet, ze moet sterven, omdat het haar schuld is, dat jij boos op me bent!
He, Herman! Hoe wreed! Zoo'n arm dier voor jou zonden te laten boeten. Wat een lieve schitterende oogjes!
Maak me niet week. Ze moet sterven.
(steeds dichterbij).
Ach neen! Me dunkt, ze kijkt je smeekend aan. Doe het niet, Herman! Kijk, ze wil loopen, maar ze kan niet. En wat is ze nat!
Ze heeft ook een bad gehad van wat ben je me! Maar nu is 't genoeg.
(grijpt naar de muis).
Neen, Herman, dat niet. Ik vind haar veel te aardig. Ze kijkt met haar kleine oogjes veel verstandiger dan menig mensch!
(Ziet hem van terzijde aan).
(terzijde).
Wel jou kleine heks!
(luid).
Nu, op ééne voorwaarde wil ik haar sparen, namelijk als je mij vergeeft.
Welnu dan, ik vergeef je, mijn hand er op!
Nu moet je mij ook helpen haar weer bij te brengen.
We zullen haar eerst wat laten drogen. Dan zal ze van zelf wel weer beter worden.
(Zij zetten haar bij den haard op den grond)
.
Kijk, ze kruipt al voort. Wat een aardig beestje is toch een muis!
Pas op, dat ze niet wegloopt, hierheen, kleine hekkespringer!
Pak haar, Herman, want ze loopt weg.
Neen, ze komt naar jou toe. Pak haar dan!
(grijpt).
Hé, da's mis. Wat is zoo'n beestje vlug.
Kijk, kijk, daar gaat ze.
(loopt naar de deur).
O! O!
Weg is ze!
(Ze kijken elkaar verbaasd aan)
.
Ja, weg is de muis, en weg is ook mijn muizenvrees. Herman, ik dank je. Je middel is probaat geweest.
Als de taaie muizennatuur me niet geholpen had, dan zou ik met mijn zwakke pogen nog niet veel uitgericht hebben. Maar één ding is zeker, jij bent genezen en dat is de hoofdzaak.