‘Dat heeft ze zeker niet, daarvoor is ze te nobel, daarvoor heeft ze te veel karakter.’
‘Met je verlof, jongmensch, ik meen mijn vrouw evengoed te kennen als jij... en als je er niets tegen hebt, zal ik mijn rechten op haar weer laten gelden. Kom, Leonie, ga mee, we maken een tamelijk gek figuur, met ons vieren. Arme Annie, je ziet er bleek van.’
Leonie stond werktuiglijk op; ze was lang zoo ontroerd niet als ik.
Herman had gelijk gehad, we maakten een gek figuur, en al was er ook niemand om ons te zien, toch was dat miniatuur plateau, hoog boven in de bergen, niet juist de meest geschikte plaats voor een gewenschte verklaring.
Onwillekeurig was Robert achtergebleven en ik met hem. We lieten Leonie en Herman eerst gaan, en pas toen ze veilig en wel beneden waren en zelfs den tijd hadden gehad eenige honderden passen op den straatweg af te leggen, maakten wij ons tot de afdaling gereed.
‘Zal ik u helpen, Mama?’
‘Dank je, ik kan 't wel alleen.’
‘Wees nu niet koppig, Mama... neem mijn hand, leun maar op me... zoo...’
Toen we weer op den beganen weg kwamen, zei ik: ‘Robert, hoe heb je zoo iets kunnen doen?’
‘Mijn God, Mama, dat moest er toch eens van komen.’
‘Wat bedoel je?’
‘Wel, 't was toch heel natuurlijk, dat Leonie en ik ons tot elkander aangetrokken voelden. We hebben ons ingehouden zoolang 't kon, maar er komt toch eens een oogenblik, dat men alles vergeet en alleen zijn hart laat spreken... en ja, u kwam er wel wat ongevraagd bij, met uw tweeën, maar per slot van rekening is 't misschien zoo beter. Nu spaart 't een verklaring...’
‘Maar jongen, wat praat je toch? Ik begrijp niet, dat je er zoo luchtig over kunt spreken... dat je je niet schaamt.’
‘Van schaamte is geen quaestie... Leonie en ik hebben de ingeving van de natuur gevolgd. Jonge menschen zijn voor jonge liefde geschapen.’
‘Dat had Leonie moeten beseffen, vóór ze met neef Herman trouwde.’
‘Arm kind, ze was nog zoo jong en dan ook... Mama, toen hadden wij elkander nog niet ontmoet.’
‘Helaas!’
‘Neen, zucht er nu niet om. Zoo hopeloos is de zaak niet’
‘Maar Robert, je doet net, alsof 't iets heel gewoons was om een getrouwde vrouw te kussen en...’
‘Dat beweer ik niet, moeder, maar nu de toestand is... zooals hij is, en neef Herman 't weet; nu is het oogenblik gekomen om elkander klaren wijn te schenken. Ik ben dan ook van plan om, zoodra wij te Gastein in ons hotel zijn teruggekomen, gewoon tot hem te zeggen: “Geef mij Leonie,” precies zooals ik om haar hand zou hebben gevraagd, als zij zijn dochter was geweest.’
‘Robert... wat voor gekke praat is dat nu! Een man staat toch zoo maar zijn vrouw niet af.’
‘Niet dadelijk, dat weet ik ook, maar ze kunnen scheiden. Dan is zij vrij om mij lief te hebben en mijn aangebeden vrouwtje te worden...’
‘En hij?’ vroeg ik onwillekeurig.
‘Nu, hij zal zich wel troosten, dat zult u 't beste weten. 't Is immers zonneklaar, dat hij nog van u houdt. Denkt u, dat Leonie dat ook niet gemerkt heeft?’
‘Robert, zwijg, 't past je niet...’
‘Mama, ik bid u... ik ben geen kwâjongen. Ik ben een man en wij staan nu als man en vrouw tegenover elkander. We zijn precies gelijk, u hebt neef Herman lief en ik Leonie.’
Plotseling begon hij te lachen... ‘'t Is eigenlijk een reine comedie! Wie weet of, als wij later dan u op dat plekje waren gekomen, de zaken niet juist omgekeerd waren geweest en wij u beiden kussende zouden hebben gevonden.’
Ik kromp ineen van ellende.
't Ergste wat een moeder overkomen kan, overkwam mij, ik moest mij voor mijn kind schamen.
Ik, die zooveel jaren enkel moeder was geweest, wier geheele wezen vervuld was geweest van het moederschap... ik moest dat hooren...
Ik moest mezelve afvragen: ‘Is 't waar? Heb ik, door mijn lichtzinnig toegeven aan mijn gevoelens voor Herman, er toe bijgebracht om 't vreeselijke te doen gebeuren?’
O! nu zie ik het, ik ben geen goede moeder geweest... of juister, ik heb mijn moederplichten niet tot het einde toe vervuld.
Ik heb niet beseft, dat een groote zoon nog meer leiding noodig heeft dan een kleine.
Wee mijner! Ik heb mijn kind niet voor vallen weten te behoeden.
Ik had beter moeten opletten, ik had hem moeten leiden, moeten bewaken - ik ben aansprakelijk voor hem.
Toen ik, jaren geleden, met mijn kleinen Robbi in de Engadine was, liet ik hem nooit alleen, ik was zoo bang voor hem, er waren zooveel afgronden, hij mocht eens struikelen.
En nu?
Heb ik dan, in mijn domme verblindheid, niet bedacht, dat de moreele gevaren voor een jongmensch ernstiger zijn dan de lichamelijke voor een kind?
Mijn groote Robert is nu ook gestruikeld - mijn arme, groote jongen heeft zich bezeerd, hij is gekneusd... verbrijzeld.
En ik... ik heb schuld.
Ik heb aan mijzelve gedacht en aan Herman, ik had alleen aan hem moeten denken.
Een ware moeder leeft enkel voor haar kind!
Die ellendige wroeging...
Ik wist Robert niet te antwoorden, toen hij mij beschuldigde...
Ik kon niet zeggen: ‘Neen, ik heb neef Herman niet lief.’
Ik durfde zijn allusie niet verstaan, hij stelde zich den toestand en den gang van zaken zoo heel gemakkelijk voor.
Herman zou afstand doen van zijn vrouw, Leonie en hij zouden samen gelukkig worden en Herman en ik zouden elkander troosten...
‘Een reine comedie’ had hij het genoemd, een alleraardigst blijspel. O ja! waarom niet?
Dwaze jongen, wist-je dan niet, dat 't leven een sombere tragedie is en geen blijspel?
Ik wist niet wat te zeggen... ik voelde, dat 't niet gaan zou en dat de loop der wereldsche dingen niet is, zooals een twintigjarige verbeelding zich dien voorstelt.
't Klonk zoo gewoon, 't kwam hem zoo natuurlijk voor. Eén oogenblik liet ik er mijzelve ook door begoochelen.
Waarom niet?
Robert had gelijk. Leonie en hij hadden elkander lief, naar hij beweerde, en Herman en ik?
Nu ja... we voelden ons wel gelukkig, of tenminste tevreden in elkanders gezelschap, maar of dat nu de ware liefde was?
En dan, ik had indertijd, toen Herman mij zijn eerlijke, trouwe genegenheid aanbood, zijn aanzoek geweigerd, omdat Robbi het niet wilde.
En nu Robbi het in zijn belang vond, dat ik mijn verder leven met hem doorbracht, kon ik toch moeilijk zeggen: ‘Nu kan 't wel...’
Het was dan toch, op zijn minst genomen, een allervreemdste verhouding en geheel 't tegenovergestelde van wat die zijn moest, dat een zoon, op dergelijke manier, over zijn moeder beschikte.
‘Ik wil niet, dat u met neef Herman trouwt, want ik wil de eerste en eenige voor u blijven,’ had de gymnasiast, in zijn zelfzucht van bedorven kind, gezegd.