ik nog, dat hij zich in mijn weigering zou schikken en gewoon hier zou komen, zooals vroeger.
Waarom kon dat nu niet?
Waarom wil een man, in dergelijke gevallen, alles of niets?
Waarom kan er nu geen royale, openhartige vriendschap bestaan tusschen een man en een vrouw?
Ik zou het zoo heerlijk hebben gevonden, als Herman, als vriend, bij mij aan huis was blijven komen; hij zou daardoor mijn leven veraangenaamd hebben, zonder het geheel te veranderen.
En voor hem zou het toch ook prettig zijn geweest... minder gebonden.
Och! maar dat ging nu eenmaal niet.
Zoodra men met elkander spreekt, zooals wij 't dien Zondag deden, dan kan men niet gewoon vriendschappelijk meer met elkander omgaan. Een man kan het zeker niet.
Robert is student en Herman is getrouwd. Op reis heeft hij kennis gemaakt met een schatrijke, Engelsche familie met een Fransche gouvernante, een allerliefst, eenvoudig meisje, dat afgesnauwd en moreel mishandeld werd.
En toen heeft Herman zich als haar ridder opgeworpen en heeft hij haar uit haar ondergeschikte positie bevrijd door haar te trouwen.
Hij gaf er mij kennis van per brief.
‘Ik bood haar mijn naam en hand aan,’ schreef hij, ‘mijn hart behoort jou.’
Als zij goed en lief voor hem is, zal zijn hart ook wel volgen. Gelukkig is zij heel mooi, zonder een schoonheid te zijn.
De invloed van een mooie vrouw op het mannenhart is onbeperkt. Ze is ook nog heel jong, pas negentien jaar. O! ik hoop zoo innig, dat ze hem gelukkig zal maken en dat ze hem dankbaar zal zijn voor zijn goedheid.
Want, volgens hem, heeft hij haar enkel uit medelijden, dus uit goedheid, getrouwd.
Als ze hem nu maar waardeert - hij heeft zulke uitstekende hoedanigheden.
Ze verschillen wel veel; Herman is meer dan twintig jaar ouder.
Hij schreef mij, dat zij dadelijk zouden trouwen en zich, na een korte huwelijksreis, hier zouden vestigen.
Zij is een Parisienne van geboorte, maar is cosmopolitisch geworden door het vele reizen, dat zij van haar jeugd af gedaan heeft.
Als het haar hier in Holland nu maar bevalt. Herman schijnt op mij te rekenen om haar verzoend te maken met naar nieuw vaderland.
Ze komen tegen den winter terug. Geen gunstig seizoen voor ons klimaat.
Natuurlijk zal ik al het mogelijke doen om haar te helpen.
Hoe het wederzien tusschen Herman en mij zal zijn? Het is meer dan twee jaar geleden, sedert hij wegging.
Voor mij is de tijd zoo eenvormig voorbijgegaan, dat ik het nauwelijks gevoeld heb.
Robert heeft nu kamers in Utrecht, maar hij heeft mij beloofd elke week, van Zaterdag tot Maandag, over te komen.
Als jong student is hij veel kinderlijker dan als gymnasiast. Hij heeft mij in alles geraadpleegd; zijn laatste vacantie was de gezelligste, die wij ooit samen doorbrachten.
Hij was in een stemming, die ik nog niet van hem kende, namelijk sentimenteel-verliefd.
‘Zie je, moeder, ik ga nu echt vacantie nemen. Met 't “Gym” heb ik afgerekend, en vóór ik corpslid ben, ga ik een rusttijd houden en ga ik eens genieten.’
En van den eenen dag op den anderen werd hij van een ruwen schoolknaap een verfijnde dandy.
Hij las romannetjes en verzen, mijn philosopheerende, practische Rob.
Elke week was hij op een ander meisje verliefd, en mij kuste hij, zooals hij 't, sedert hij een klein broekemannetje was, niet meer gedaan had.
Ik wist wel, dat die liefde meer een subjectieve gevoelsuiting was dan iets anders en meer de vrouw gold dan zijn moeder, maar toch, ik was er gelukkig mee.
‘Vraag eens wat meisjes, Ma,’ was het telkens.
Hij organiseerde pic-nics en roeitochtjes, hij was de don Juan van achttien jaar, en den avond vóór hij naar de academie vertrok, zei hij:
‘Ziezoo, nu is die periode afgeloopen en word ik een man. Ik vond dat alles nu wel aardig, moeder, maar zie je, ik ben er toch goed van afgekomen, want echt verliefd ben is nooit geweest!’
Zoo'n vlinder!
Nu, op dien leeftijd hindert 't niet; ik ben innig blij, dat hij 't gehad heeft.
In jaren was ik zoo gelukkig niet en toch is hij nu van me weg!
't Is heel stil hier in huis.
Ik heb zijn kamer dadelijk laten opknappen en aan de dienstmeisjes gezegd, dat ze voortaan moesten spreken van meneer's kamer.
't Ging me wel aan 't hart, en 't doet me pijn, als ik ze nu hoor spreken van meneer!
Maar, 't is toch natuurlijk. Een student is geen jongenheer meer.
Vóór hij wegging, heb ik ernstig met Rob gesproken en hem precies den staat mijner financiën blootgelegd.
Ook heb ik hem, zoo half en half, aangeraden in de rechten te studeeren, omdat het de kortste studie is, maar hij verkoos de medicijnen.
‘'t Duurt wel langer, moeder, maar 't is een mooiere en ook een meer winstgevende carrière. Lang niet elk mensch heeft een advocaat noodig, maar een dokter wel.’
‘Maar jongen, weet je wel, dat het leven van een dokter iets heel aparts is, vol ontberingen en opofferingen? Ligt dat wel in jou karakter?’
‘Ik heb zulk een goed voorbeeld in u voor me gezien, moeder, dat moet toch wel eenigen invloed op mij hebben gehad...’
God, ik had op dat oogenblik voor hem willen knielen!
Ik had een gevoel, alsof ik niet waard was, de moeder van zulk een zoon te zijn.
't Was, helaas! maar een voorbijgaande opwelling.
Nauwelijks was hij drie maanden in Utrecht, of hij kwam op een keer thuis met de mededeeling, dat hij van plan veranderd was en in de letteren ging studeeren.
Hij had een les in de ontleedkamer bijgewoond, en wat hij daar had gezien, had hem een plotselingen afkeer van het vak gegeven.
Hij vertelde mij, dat dergelijke veranderingen niet zeldzaam zijn, vooral bij de medische faculteit.
Toen ik, in mijn angst van zorgende moeder, vroeg of de vooruitzichten evengoed waren, werd hij boos en zei hij driftig: ‘Denkt u nou, dat een man, als hij pas begint te studeeren, al aan verdienen denkt? Nu is de studie alles, de materiëele kant komt later.’
Herman is met zijn jonge vrouw hier aangekomen.
Ik wist niet, dat ik nog zooveel van hem hield en dat zijn beeld nog zoo vast in mijn hart gegrift was.
In die jaren had ik veel aan hem gedacht, nu ja, maar ik besefte niet, dat ik zijn aandenken daardoor te levendig in mijn ziel had gehouden. Herman had mij gevraagd of ik een huis voor hem wilde zoeken, maar nog niet definitief huren; dat deed hij liever zelf.
Hij zou voorloopig met zijn vrouw in een hotel gaan logeeren, dan zouden ze zelven een eindbeslissing nemen; ook moest ik vast met behangers en dergelijke dignitarissen spreken, maar niets bepaald bestellen; alleen mij maar in verbinding met hen stellen.