Toen ik opstond en op de canapé lag, was het eerste, wat mijn oog trof, zijn bed... leeg naast 't mijne, en 't eerste, wat ik in de huiskamer zag, was zijn stoel... onbezet.
Zijn leege plaats... altijd... die zal ik immer zien.
De pleegzuster bracht mij naar beneden; ik had alleen willen gaan, doch ze was bang dat ik vallen zou; ik was zoo lang ziek geweest en nog zoo zwak.
Zoodra ik in de kamer was, ging ze weg; dat was ook maar beter, vond ik; niemand behoefde getuige te zijn van die vreeselijke ure.... mijn eerste alleenzijn, waar we zoo gelukkig waren geweest met ons beiden.
Maar nauwelijks was ze weg, of daar kwam ze terug.... met Robbi in haar armen.
Alweer! Alweer dat opdringen van 't kind in de plaats van den vader.
Ik had zoo'n behoefte mijn arm, vermoeid hoofd op zijn schouder te leggen en zijn sterke armen om mij heen te voelen.... en mij werd gegeven dat kleine, teere wezentje, dat enkel steun noodig heeft en niets er voor kan geven.
Dat is 't.... op eens komt 't over mij.
Ik moet geven in plaats van te ontvangen, steunen in plaats van gesteund te worden.
Mijn arme, kleine Robbi.... ik heb jou niet noodig, ik zal in jou geen troost vinden; maar jij hebt mij noodig. Je hebt alleen mij in de wereld. Och! ja, mijn arm weesje, ook jij zult den steun moeten missen van den vader, die je geleid, geholpen zou hebben, evenals hij je moedertje leidde en hielp.
Ik moet Papa's taak bij je vervullen, Robbi! 't Is te wreed.... je Papa.... 't woord zal een klank voor je blijven.... geen begrip!
Stumper, je bent nog meer te beklagen dan ik. Jij hebt alleen verloren; ik heb 't bezit gekend, ik heb de herinnering aan veel goeds en liefs. Jij zult niets hebben.
Is dat nu een troost? Neen, 't is nog meer verdriet, want nadat ik dit heb bedacht, ben ik niet alleen bedroefd voor mij zelve, maar ook voor mijn armen, kleinen Robbi; nu voel ik niet alleen mijn eigen gemis, maar ook het zijne.
Er zijn menschen die beweren, dat een kind verliezen het grootste ongeluk is, dat een vrouw kan overkomen; maar dat is niet zoo, men kan nog wel eens een ander kind krijgen, gewoonlijk heeft men er meer dan één, maar geen anderen man.
Ik begrijp niet hoe men hertrouwen kan, als men gelukkig is geweest; het is profanatie der nagedachtenis van wien men verloren heeft.
Ik zou mij niet kunnen voorstellen, dat ik ooit iemand in Robert's plaats zou kunnen dulden. En mijn kleine Robbi dan, hij kan nooit een vader hebben!
Ik vind 't zoo ellendig de menschen telkens te hooren zeggen, dat ik er zoo goed begin uit te zien. Dat hoeft niet, ik haat mij zelve om mijn kleur; mijn wangen moesten zich schamen, dat ze durven blozen, en mijn oogen, dat ze durven glanzen. Bleek en dof moesten ze zijn, zooals in 't begin, dat was veel natuurlijker; ik nam er een melancholiek genoegen in om te zien hoe leelijk ik werd, zoo wit, zoo mager, zoo getrokken, zoo oud.
En nu... 't is afschuwelijk.
Gisteren was Robert's moeder in mijn slaapkamer, toen ik mij aan 't kleeden was.
Ze kuste mij hartelijk en zei aangedaan: ‘Je ziet er uit als een jong meisje, kind.’
Ik haastte mij mijn rouwjapon aan te doen en mijn weduwenmuts op te zetten.
Iedereen haalt er de schouders over op en zegt, dat 't geen Hollandsch gebruik is; maar ik doe 't toch, ik wil niet gewoon met gekapt haar rondloopen. Men moet 't mij kunnen aanzien, dat ik een weduwe ben...
Hoe oppervlakkig, hoe klein... O God! hoe kan ik ook degelijker worden zonder hem, zonder mijn braven, flinken man, die mij altijd en in alles hielp?
Toen wij trouwden, was ik een echt kind, even achttien, een kind-vrouwtje; hij moest mij vervormen. Ik was wild en speelsch en dom en uitgelaten, maar ik had in mij den wensch om anders te worden. Hij kon mij zoo heerlijk wijzen op alles, wat verkeerd was; als Robert mij iets onder 't oog bracht, dan begreep ik dadelijk, dat ik gedwaald had.
Hij wees mij den weg door 't leven en steunde mijn zwakheid, en nu heb ik mijn gids en steun verloren en moet ik alleen doorsukkelen.
Meer kan het nooit zijn.
Alleen... erger nog, met een jong leven naast mij, dat ik opheffen moet, zooals Robert 't mij deed.
Hoe zal ik dat nu ooit kunnen?
Het is te wreed van God om het te kunnen verwachten! Ik ben enkel in staat om verzorgd te worden, niet om zelve te zorgen.
Ik ben er totaal ongeschikt voor.
Nu is het niets, nu is mijn ventje nog zoo klein, maar later? Als zijn karakter zich begint te ontplooien, als hij kuren zal krijgen en fouten? Als hij koppig en lastig zal worden? Als hij zal jokken?
O! ik kan niet, ik kan niet.
Ik zal iemand nemen om hem op te voeden, maar dat zou zijn vader niet gedaan hebben. ‘Zoodra je beter zult zijn en weer op krachten, doen we alles samen voor ons kindje,’ zei hij zoo vaak vóór de geboorte. Hij was de eerste die zich verheugde om 't wiegje in onze kamer te hebben.
‘'t Kind moet slapen onder 't wakend moederoog.’ Lachend zei hij 't en hij knikte me toe of hief mijn hoofd op, streek mijn weerbarstige haren glad en fluisterde dan met een kus: ‘Zoo'n moedertje, kun-je het je wel voorstellen, kleintje?’
Wat kon hij er over uitweiden! Wat klonk 't zalig, als hij mij moedertje noemde.
En als ik mij minder wel gevoelde, wat kon hij mij troosten met dat ééne woord; dan zei hij ook ‘moedertje’, maar er lag een heel andere beteekenis in. Als hij vroolijk was en mij plagenderwijze zoo noemde, dan wilde hij zeggen: ‘zoo'n jong ding, zoo'n kind nog en dan al moeder, 't is te bespottelijk.’
Maar als hij zoo medelijdend ernstig ‘moedertje’ zei, dan hoorde ik: ‘Denk er aan, door pijn en smart moet je een hoogere wijding ontvangen. Wat je verduurt, zijn de lasten van 't moederschap; je moogt niet klagen, het is de voorbereiding tot een heilige taak.’
Ja, mijn lieveling, ja!
Nog hoor ik je woorden en je stem en de echo er van klinkt als een wet in mijn hart.
Neen, ik zal geen ander vragen om mijn kind, ons kind, op te voeden, ik zal 't zelve doen met behulp van jou nagedachtenis. Ik zal mij alles trachten te herinneren, wat jij er ooit over gezegd hebt. Ik zal je zoon voor je grootbrengen, zooals je het zelf zoudt gedaan hebben, ik zal er ten minste mijn best voor doen.
Je zoon, och! hij is nog zoo klein, vier maanden is hij vandaag, mijn luiermannetje.
Hij begint al te lachen, maar ik vind het niet aardig. Hij moest 't niet doen; hier in huis moest niet gelachen worden, het is een huis van rouw!
Robbi moet een ernstig kind worden; hij mag niet kraaien van pret en joelen van vreugde, zooals gelukkige kinderen.
Ik zal altijd verstandig met hem redeneeren, dan wordt hij net als zijn vader. Als deze geleefd had, zou 't niet zoo erg geweest zijn, als hij mijn oppervlakkige, wufte natuur had, mijn vroolijkheid.... van vroeger - nu ben ik heel anders.
Nu lach ik niet meer, ik zou 't niet kunnen. Vroeger