krijgt zijn voedsel uit de handen van Aechie, en strekt zich spoedig hierop uit op zijn versch-gespreid leger.
Wel te rusten!
Hoe! Wilt ge nog wat méér van me weten? Welnu! na een, zooals ik hoop, verkwikkenden slaap, zal ik u morgen - dan is het Zondag - het een en ander van mijne geschiedenis vertellen.
Slaap wel!
Ik werd geboren op Paasch-zondag van het jaar '77, op eene buitenplaats in Gelderland; men mocht me dus met recht een Zondags-kind noemen.
Ik zal wel vreemd hebben opgekeken, toen ik in den loop van dien dag me omringd zag door een belangstellend groepje vriendelijke menschen.
‘Wat een dotje!’ sprak een klein meisje, met een heerlijken blos op de wangen, terwijl zij uit den kring naar voren trad, om mijne plaats te bereiken.
‘Wees voorzichtig, mijn kind! niet te dichtbij gaan! de schrik zou er al dadelijk inkomen,’ zoo waarschuwde haar een deftig heer van middelbaren leeftijd.
‘En,’ voegde er een meer burgerlijk man aan toe, ‘als u het me niet kwalijk neemt, dan zou ik zeggen: ‘zit de schrik er eenmaal in, dan is het alsof de duvel er achter zit en het vasthoudt, want je krijgt het er nooit meer uit.’
Het bleek me spoedig, dat men tegenover mijne moeder die voorzichtigheids-maatregelen niet zoo noodig vond, want hetzelfde meisje - ze zal zoo wat negen jaren geweest zijn - naderde haar, klopte haar op den nek, en voegde haar toe:
‘Zorg maar goed voor je kindje, hoor, oudje! Ik hoop dat het even lief en trouw zal worden, als jij altijd geweest bent!’
‘Maar, papa,’ zoo vervolgde zij, zich wendende tot den door mij genoemden heer, terwijl ze op mij wees, ‘'t blijft dus afgesproken, niet waar? 't Is mijn naamgenoot?’
‘Wel zeker, kind,’ was het antwoord. ‘Ze heet Jacqueline, al zit er ook geen droppeltje Fransch bloed in. Ze is van zuiver Engelsch ras, hoor!’
‘Alsof ons kind, ondanks haar naam, niet van echt Hollandsche afkomst is,’ zoo mengde zich eene dame van ongeveer veertig jaren glimlachende in het gesprek, het kind liefkoozend tot zich trekkende.
‘Maar komaan!’ hernam de heer, ‘we zijn hier nu, dunkt me, lang genoeg geweest, niet waar, Jan?’
‘Ja, mijnheer,’ was het antwoord, ‘om u de waarheid te zeggen, 't is nu welletjes. Als u het me niet kwalijk neemt, dan zou ik zoo denken: op een kraamkamer mot het rustig wezen.’
‘Je hebt groot gelijk, koetsier!’ voegde de dame hem toe, en hare dochter onder den arm nemende, verlieten ze mijn verblijf, weldra door de anderen gevolgd.
Alleen Jan bleef achter, om me de verder noodige hulp te verleenen.
Aldus had ik mijn doop ontvangen: een mooien naam en een lieve peet, in tegenwoordigheid van belangstellende toeschouwers.
Ik werd in mijne eerste levensjaren duchtig verwend - zou ik haast zeggen - maar dat is niet het rechte woord; ik zeg liever: ik werd behandeld als een zeldzaam kostbaar voorwerp. Dagelijks werden minstens een paar uren aan mijn toilet besteed. Dan deed ik bij mooi weer eene flinke wandeling in de open lucht, of stapte ik, warm toegestopt, onder eene overdekte galerij eenigen tijd op en neer.
Dikwijls had ik het genoegen, dat mijn lieve peet mij daarbij vergezelde, of dat ik door haar, bij mijne thuiskomst, werd opgewacht en onthaald op de eene of andere lekkernij, waarbij een stuk suiker de hoofdrol vervulde.
Geen wonder, dat ik bij die goede verpleging, best voedsel, behoorlijke beweging in de frissche lucht, en wat men verder aan mij ten koste legde, voorspoedig ontwikkelde, en dat ik daarin mijne moeder weldra evenaarde.
Zooals men begrijpen zal, werd intusschen ook gezorgd voor behoorlijke oefening en ontwikkeling mijner verstandelijke vermogens, voor zooverre verstand bij mij in aanmerking kan komen. Een onderwijzer uit Arnhem werd aangenomen, om mij driemaal 's weeks een paar uren les te geven. Ik herinner me nog goed, hoe mij de vrees om 't hart sloeg, toen ik hem mij voor de eerste maal zag naderen, gewapend met eene chambrière.
Doch weldra zag ik mijne vergissing in, want inplaats van me de kracht dier zweep te doen gevoelen, gaf hij me met liefkoozende hand eenige zachte slagen op den nek, en won hij terstond mijn hart, door mij op een reeds straks genoemde zoete lekkernij te onthalen. En toen ik eenige oogenblikken later aan eene longe door hem naar buiten werd gebracht, begreep ik terstond, dat mij door hem het een en ander geleerd moest worden. Na afloop dier eerste les ontving ik nogmaals een suikerklont als bewijs van tevredenheid over mijn gedrag en ijver.
Ik nam die lessen van den beginne af ter harte, somtijds wel eens (ik moet dit tot mijne schande bekennen) omdat mij; bij minder oplettendheid of lust, het lekkers onthouden werd; ja, omdat ik bij uitzondering, zij het ook niet al te hard, met de chambrière moest kennismaken.
Veelal werden deze lessen door mijn lieve peet bijgewoond.
Ik vergat nog te vertellen, dat tot het gezin, waartoe ik mezelf ook rekende, behalve mijn vriendinnetje, hare ouders en de koetsier, die gezamenlijk bij mijn doop assisteerden, nog behoorden: een tuinman en een stalknecht, benevens de noodige vrouwelijke dienstboden; doch bovendien ook een jongeheer; men noemde hem gewoonlijk ‘de jonker.’ Hij was de eenige broeder van Jacqueline, en ongeveer vijf jaren ouder dan deze.
Eigenlijk sprak ik met opzet nog niet over hem, omdat ik niet zooveel aangename herinneringen aan hem behouden heb. Waren al de anderen toch steeds hartelijk en vriendelijk voor me, de jonker had nooit een goed woord voor me over; ja! zelfs toen ik wat ouder werd, en hij op zijn verzoek nu en dan de lessen van mijn leermeester mocht waarnemen, kon hij me de zweep soms geweldig laten voelen, en als ik dan door vrees geheel in de war raakte, werd ik voor ‘stommeling’ en ‘rakker’ uitgemaakt.
Na weinige jaren was mijne opvoeding voltooid, en droeg ik, eerst mijn leermeester, daarna den vader van Jacqueline en eindelijk haar zelve op mijn rug; ja! na verloop van tijd werd ik nu en dan voor een mandewagentje gespannen, om met enkelen der familie een uitstapje te maken in de overheerlijk schoone omstreken.
Intusschen ontwikkelde de andere Jacqueline zich in evenredigheid niet minder dan ik, en werd zij van een aanvallig negenjarig meisje met rozen op de wangen, eene slanke jonge dame met een smal, net (?) figuurtje.
Het meest merkte ik die verandering op, toen zij, na ongeveer anderhalf jaar op een buitenlandsche kostschool te hebben doorgebracht - ik zag haar in dien tusschentijd slechts enkele malen terloops - voorgoed in huis terugkeerde. Doch behalve die verandering, zag ik nog iets vreemds aan haar. Niet dat ik haar in liefde voor me veranderd vond, integendeel! maar ze was naar mijn idée wat al te slank geworden, en had iets bezadigds over zich verkregen, méér dan men dit gewoonlijk bij een achttienjarig meisje aantreft.
Doch wat me bij hare terugkomst het meeste trof en me zelfs een beetje ongerust maakte, was, dat die heerlijke blos, welke haar als kind tot een toonbeeld van gezondheid stempelde, plaats gemaakt had voor een meer mat-bleeke tint, alleen op het midden der wangen met een plekje rood afgezet. Dat vond, volgens mijn domme verstand, waarschijn-