die zijn ondersteuning waard was, daar zou hij niet rusten, vóór hij hem geholpen had. Maar het viel hem moeilijk een fout, ja zelfs een zwakheid te vergeven en hij was bovendien lichtgeraakt.
Hij hield zich bezig met wetenschappelijke studiën en hij verkeerde bijna uitsluitend met professoren van hoogescholen, en deze geleerde collega's spraken allen met achting over zijn vlijt en scherpen blik. Door allen die hem kenden werd hij geacht, door velen gevreesd en hij had geen vrienden.
De eenige wezens, die hem na aan het hart lagen, waren zijn moeder en zijn broeder. Hij had mij niet afgeraden te trouwen, hij had er het zwijgen toe gedaan. Zwijgen was een scherpe karaktertrek van hem en mijn moeder. Ook ik had geleerd, zwijgen als het scherpste wapen tegen onrechtvaardigheid en onbillijkheid te beschouwen, en als iets groots en machtigs te vereeren. ‘Ook tegenover het ongelijk is het goed te zwijgen,’ was een gezegde mijner moeder, en een van de eerste gedichten, die mij in het geheugen geprent werden, was:
A voir ce que 'l on fut sur terre et ce qu'on laisse,
Seul le silence est grand; tout le reste est faiblesse.
Sedert mijn huwelijk zag ik Richard minder dan vroeger; maar ik had de overtuiging dat hij mijn trouwste vriend gebleven was, en zelfs de verbittering tegen hem, door den dood van Günther bij mij opgewekt, had
samen in zee.
Naar eene fotografie.
daaraan niets veranderd.
Nadat ik het venster gesloten en, aan een wenk van mijn moeder gehoorzamend, plaats genomen had, bleef het een wijle, die mij zeer lang toescheen, stil; mijn hart was tot berstens toe vol, en daar ik wist dat mijn moeder het zwijgen niet zou verbreken, begon ik te spreken.
‘Ik vind dat u er slecht uitziet. Voelt ge u niet goed?’
‘Sedert eenigen tijd kan ik niet goed slapen, ik hoop evenwel dat dat spoedig beter zal zijn.’
‘Is Richard hier?’
‘Neen, hij is nog niet hier, maar ik verwacht hem toch binnen enkele dagen.’
Weer een langere pauze. Het kookte in mij. Ik was er nu zeker van dat mijn moeder van het duel en van de treurige rol, die Richard daarbij vervulde, niet spreken wilde. Maar zij zou er van spreken; om er iets naders van te vernemen had ik immers mijn zieke vrouw verlaten en was naar M. gereisd. Terwijl ik er evenwel nog over nadacht, hoe het gesprek opnieuw te beginnen, verbrak zij het zwijgen.
Zij had mij, dat voelde ik, hoewel ik de oogen neergeslagen hield, oplettend aangekeken. Nu sprak zij kalm:
‘Ook gij ziet er niet goed uit! Wat scheelt je?’
Daar barstte mijn toorn los; maar ik sprak zacht, op eerbiedigen toon, zooals een gewoonte van veertig jaar het mij tot een tweede natuur gemaakt had.
‘Ja, ik had gedurende de afgeloopen weken veel geleden; de dood van Günther had mij diep getroffen, en dat hij door de hand van mijn eigen broeder gevallen was, had mijn verdriet over het verlies, dat ik geleden had, nog vertienvoudigd.
‘Susanne, het liefste dat ik op de wereld had, lag ziek te bed, ik had zelfs voor haar leven gevreesd en in mijn angst en mijn verdriet hadden mijn moeder en mijn broeder mij alleen gelaten, alsof ik een vreemde was. Van Richard had ik geen woord ter opheldering ontvangen. Op de manier, mijn familie eigen, had hij gezwegen.
‘Maar met zwijgen kan men veel uitrichten,’ sprak ik inboos, ‘met zwijgen verjaagt men zijn vrienden; tegenover mij, zijn broeder, is het Richard's plicht te spreken en is zwijgen eene beleediging. Ik voel het diep en zal het hem nooit vergeven.’
‘Zoudt ge dan denken dat het beter geweest was als hij gesproken had?’
Er was iets akelig beangstigends in den toon, waarop deze woorden gesproken werden.
Het was mij als zeiden zij mij: ‘Pas op, als ge mij tot spreken dwingt.’ Maar, wat moest ik doen? Ik was bereid het ergste te vernemen, als er iets ergs te vertellen viel.
Richard moest mij antwoorden, het was zijn plicht het te doen, het was mijn recht het te verlangen.
‘Alles ware beter geweest dan zijn zwijgen,’ sprak ik, ‘want door die manier van handelen heb ik hem en heeft hij een broeder verloren.’
Een langgerekt, smartelijk ‘Oh!....’ kwam over de lippen mijner moeder. Zij ging achteroverleunen en sloot een seconde de oogen. Maar het kookte in mij; het zwijgen mijner moeder beroofde mij bijna van mijn zinnen.
‘Ook gij zwijgt,’ ging ik langzaam bitter voort; ‘ook gij geeft er de voorkeur aan geen woord ter verontschuldiging van Richard te zeggen; ge hebt zelfs geen woord er voor over om mij uw deelneming te betuigen in de ongesteldheid van Susanne, en gij weet toch, hoe ik door haar ziek zijn lijd.
Geeft ge dan niets om het verdriet van uwen zoon, - o, moeder, waarom doet ge mij dit aan? Waarom onthoudt ge mij eiken steun en troost?
Ik ben u steeds een eerbiedige, liefhebbende zoon geweest en Richard een trouwe broeder - en ik zou het zoo graag blijven. Maar uw vreeselijke koelheid stoot mij terug en ik zou mij tot onverdraaglijke eenzaamheid gedoemd zien, bleef mij in de liefde van Susanne niet een schuilhoek, waarin ik vluchten zal, wanneer gij mij veroordeelen zult, eenzaam te lijden en te leven.’
Mijn moeder hief zich van haar zitplaats op en stond kaarsrecht tegenover mij, het trotsche hoofd achterovergeworpen.
‘Mijn medelijden was grooter dan ge denkt. Ik had gehoopt u het vreeselijke leed te kunnen besparen: maar ik zie, het kan niet. Richard had gelijk toen hij mij zei, gij moest de volle waarheid weten, ook al zou het je ten onder brengen.’
Ik was opgesprongen. Ik begreep dat er iets vreeselijks zou gebeuren.
‘Spreek, moeder,’ zei ik, ‘spreek!’
‘Door je vrouw en je vriend ben je allerschandelijkst bedrogen geworden.... Richard heeft je gewroken!’
Ik zonk in den stoel terug. Ik kon het niet begrijpen; ik staarde versuft voor mij heen. Eindelijk kwam ik weer tot mijzelf, en bracht er langzaam vragend uit:
‘Door Susanne en Gunther bedrogen? O, moeder, kwel mij niet langer, maar zeg mij de waarheid.’
‘Kan ik liegen?.... Gij weet de waarheid!’
Ik klampte mij nog aan het onwaarschijnlijke vast. ‘Misschien heeft men u verkeerd ingelicht. Heeft men u mogelijk misleid?’
‘Hoe zou ik lichtvaardig te werk hebben kunnen gaan, waar het jouw geluk geldt? Ik heb bewijzen hunner schuld.’
‘Bewijzen hunner schuld?’
‘Ja, bewijzen!’
Zij liep, als een automaat gelijk, zoo hoekig en gelijkmatig waren hare bewegingen, naar hare schrijftafel, opende een verborgen schuiflade en haalde daaruit een kleine zwarte cassette van dun blik, die zij mij zonder een woord te spreken overreikte.
(Wordt vervolgd.)