met haar aanhankelijkheid, ‘kleverig’ had hij het wel eens genoemd, en met haar oogen, die oogen, die hem in de laatste woorden, des nachts in zijn eng verblijf, zoo dikwijls van alle zijden hadden tegengeblikt!....
‘Bah! die vrouw met haar nalatenschap aan hun kind! Want had zijn Eleonoor, wat haar gezichtje betrof overigens zulk een echte dochter uit haar vaders geslacht, hem niet aangekeken met de oogen harer moeder en had hem uit die oogen niet hetzelfde stille verwijt getroffen, dat hem bij het leven zijner vrouw zoo menigmaal buiten zichzelven had gebracht van drift? O die oogen! Die gehate oogen! Moesten zij hem nu dadelijk weer zijn vrijheid vergallen?
‘Bah! die deugd!’ hij spuwde op den grond, ‘altijd had hij er van gewalgd! En wat konden zij dwaas zijn, die deugdzame lui,’ zijn goede luim, voor een oogenblik verdrongen, begon zich weer te doen gelden, ‘dwaas en tevens aartsdom! Daar had men nu dat vrome zusje, dat hij zooeven tegelijk met zijn dochter had ontmoet, als zoo iemand niet de kat in het donker kneep, welk een bestaan had ze dan welbeschouwd? In een andere kleeding zou zij er werkelijk nog aardig genoeg uitzien om de wereld voor haar te doen openstaan, maar in plaats van zich op haar voordeeligst voor te doen en van het leven te genieten wat er van te genieten viel, verkoos zij jaar uit jaar in zieken te verplegen, allerlei nare dingen te doen en viezigheden op te knappen. En om de kroon op het werk te zetten, had zij er haar zuur verdiende penningen voor over, om met een andermans kind naar een naargeestig dorp te gaan. Voor haar heette dat verpoozing!’ Hij lachte, ‘Welnu! zoolang het hem van dienst kon zijn, zou hij haar die verpoozing gunnen!’
Maar zijn gelaat betrok opnieuw: ‘Of dezulken zijn kind niet allerlei dwaasheden in het hoofd zouden brengen, fratsen, waarmede hij later duchtig te kampen zou hebben?.... Hoe kon hij voor het oogenblik iets aan den toestand veranderen?.... Wat al moeite had zijn zuster niet reeds gedaan om hem te overreden zijn dochtertje mede te nemen, maar thans zou de kleine hem immers nog een blok aan het been zijn?’
* * *
Den volgenden zomer zou zuster Marie niet met Ellie naar buiten gaan. Toen ze kort vóór den gewonen tijd - het was haar nooit lang vooraf bekend, wanneer ze gaan zou - Ellie daartoe uitnoodigde, luidde haar antwoord, dat ze voor dien keer moest bedanken, omdat ze zoo slecht gemist kon worden. Haar tante had een hevige ziekte gehad en ging nog weinig vooruit, en daar de juffrouw reeds vroeger vertrokken was en ze op dat oogenblik niemand anders konden krijgen, moest ze veel bij haar tante zijn en ook toezicht houden op Tom. Daarop volgde een relaas, alsof het kind jaren ouder was, dan ze was. Zuster Marie schreef aan den oom en als gevolg daarvan vertrok deze al spoedig naar Ellie's familie, teneinde aldaar haar rusttijd door te brengen.
Ellie's tante had dat ook goedgevonden. Ze hadden tijdens haar ziekte al meer iemand gehad, zei ze, maar dat was narigheid geweest van het begin tot het einde. Doch zooals het nu eenigen tijd was gegaan, kon het toch ook niet blijven en dus had ze haar toestemming gegeven om het voorstel van zuster Marie aan te nemen. Die of een ander, dat was haar geheel hetzelfde. Alleen achtte ze zich verplicht, om voor het geval de zuster bekeeringsplannen mocht koesteren, haar in overweging te geven, of ze maar niet liever onmiddellijk rechtsomkeert zou maken, aangezien zij voor zoo iets niet te vinden zou zijn, welk een geschikt voorwerp zij in haar toestand van zwakte en ellende Marie ook mocht toeschijnen.
Zoo werd zuster Marie in de ziekenkamer ontvangen en ze werd door een sterke aanvechting overvallen om werkelijk op staanden voet weer te vertrekken. Had ze haar krachten niet overschat? Zou ze het uit kunnen houden, dag uit dag in tegenover de vrouw, van wie het haar na het eerste gevoel van medelijden met haar jammerlijken toestand, al dadelijk bleek, dat al de jaren, waarin ze haar niet langer dan voor slechts enkele oogenblikken had ontmoet, niet in staat waren geweest haar afkeer te doen verminderen? Tegenover de vrouw, bij wie zulk een hevige ziekte, als zij doorstaan had, en zulk een vermindering van lichaamskracht tot geen verzachting van gemoed hadden kunnen leiden, haar wereldschgezindheid blijkbaar in het minst niet hadden gefnuikt? Zou het om erger te voorkomen, zoo overwoog zuster Marie verder, inderdaad niet beter zijn de vlucht te nemen en een minder bevooroordeelde in haar plaats te zenden? Maar zou dan.... en daar doemden ze voor haar op, al de redenen, die haar tot blijven noopten. En ze bleef, door omstandigheden zelfs nog iets langer dan aanvankelijk bepaald was.
Wat ze in dien tijd aanschouwde? Ze zag een vrouw strijden om met kracht en geweld dezelfde te blijven, die zij was, dezelfde in heftigheid, onredelijkheid en heerschzucht, ja, in nog veel erger soms.
Één oogenblik van inkeer, van erkenning van het goede, zag ze gevolgd door uren van noodeloos geweld. Dan zag ze dingen gebeuren, die haar terug deden schrikken alsof een adder haar gestoken had, dan hoorde ze woorden en uitdrukkingen, die van ontzetting haar de haren te berge deden rijzen. En als zuster Marie die gade en moeder de macht, haar geschonken, had zien ontheiligen, die vrouw van beschaving zich had hooren verlagen en zij van weedom ineenkromp of sprakeloos stond van walging en afschuw, dan was het haar als zag ze Satan zich verkneukelen, als hoorde zij zijn schaterlach!....
Dan zag ze nog een strijd: ze zag den man, op wien in de jaren, waarin ze hem niet had gezien, het verval zichtbaar zijn stempel had gedrukt, zich krommen onder het leed en tevens zag ze hem met inspanning van alle krachten strijden tegen de armoede, waardoor zijn gezin bedreigd scheen te worden. En terzelfder tijd, dat bij zichzelf zijn nachtrust ontstal om te kunnen blijven werken, zich in stilte tot zelfs het allernoodigste ontzegde om eenig geld uit te winnen, zag ze zijn vrouw met ongeduld het oogenblik verbeiden, waarin zij haar leven van weelde en verstrooiing zou kunnen hervatten, hoorde zij haar plannen maken, waarin feesten en nieuwe toiletten de hoofdrol vervulden.
‘Vond zuster Marie, dat haar man het zich te druk maakte?’ vroeg mevrouw.
‘Och! op dit benedenrond had ieder al zoo zijn wijze van opvatting! De een ging er vroolijk en luchtig door, een ander prefereerde het om voor slachtoffer te spelen. Mevrouw had voor zichzelf met het laatste niets op, maar vrijheid, blijheid! Verkoos haar man in huis te zitten suffen en zich alles zoo onaangenaam mogelijk te maken, zij zou hem daarin niet belemmeren! Ééns voor al had zij hem dat gezegd, lang geleden reeds!
‘Er was maar één ding, dat ze van harte moest betreuren,’ hervatte ze na een oogenblik, ‘en dat was, dat al die zoogenaamde toewijding, al dat slaven en sloven metterdaad zoo weinig winst scheen af te werpen. Als zij om geld vroeg, waarvoor het ook mocht zijn, eeuwig en erfelijk kreeg ze hetzelfde liedje te hooren: slechte tijden, de opvoedig der kinderen, enz.
Wezenlijk! het hing haar de keel uit!
Als alle menschen er zoo over dachten, welk een wereld zou het dan zijn!
Maar zij begon al die praatjes op hun rechte waarde te schatten. “Slechte tijden en de opvoeding der kinderen!” had een harer kenissen kort vòór haar ziekte aangemerkt. Het zijn de potters en schrapers, die zoo spreken! Een dwaas dus hij, die er zich dupe van laat maken!’