geene schade gedaan: indien het mogelijk ware, ziet zij er nog fleuriger, nog bekoorlijker uit. Hare ouders zijn gelukkig gezond gebleven, en in staat, hun kost te verdienen. Maartje heeft steeds ijverig hare machine laten snorren, en er, beetje bij beetje, zooveel mede verdiend, dat het bedrag van haar spaarboekje gaandeweg groot genoeg is geworden, om er de uitgaven tot het inrichten eener huishouding uit te kunnen bekostigen.
Teun is even vlijtig en rap als ooit, hij verdient den kost voor twee. Zijne moeder mist men evenwel sedert eenigen tijd op haar gewone plaatsje. Zij was na dien typhus altijd blijven sukkelen; in den laatsten winter was ze daarbij aan het hoesten geraakt, en, nu ongeveer vier maanden geleden, is ze aan eene slepend verloopende longontsteking gestorven.
Het is daardoor voor Teun recht ongezellig in het huisje geworden, ofschoon de lieve overburen het hem, wanneer hij uit zee komt, aan niets laten ontbreken. 't Is dus begrijpelijk, dat hij er naar verlangt, een eigen huishouden op te richten; ook Maartje kan zich met dat denkbeeld vereenigen, en hare ouders hebben hunne goedkeuring aan het plan geschonken. Teun's huisbaas heeft beloofd, zijne woning eens grondig en netjes te zullen opknappen, waarvoor hij eene maand noodig zal hebben. En wanneer dit in orde gebracht is, zal het huwelijk gesloten worden.
Maartje zit nu weer achter het tulen gordijntje voor het opgeschoven raam, en laat hare machine op het wit-houten tafeltje lustig snorren; zij zoomt het nieuwe linnengoed, verleden week van haar spaarboekje betaald. Moeder staat met opgestroopte mouwen in de keuken aan de waschtobbe, even werkzaam als vroeger; nu en dan breekt ze hare bezigheid een oogenblik af, om naar Maartje's vorderingen te komen zien, en een woordje met haar te wisselen.
Juist is ze weer binnengekomen, als de postbode door het openstaande raam een brief aan Maartje's adres overhandigt. Wat kan dat wezen? Nog nimmer ontving zij een brief. Komt er al eens eene enkele maal een schrijven van den ouden oom uit de Prins-Hendrik-stichting te Egmond-aan-Zee, den eenigen bloedverwant buiten het dorp, dan is het adres toch altijd gericht aan vader. En ook dit mooie schrift lijkt niets op de krabbels van oud-oom. Bovendien het postmerk is 's-Gravenhage, en ja! 't is ook waar, de postzegel is er een van slechts drie centen.
Zooals het meer gaat, wordt de brief van alle kanten bekeken; men verdiept zich in gissingen omtrent den naam van den schrijver en omtrent den inhoud, terwijl men de nieuwsgierigheid terstond had kunnen bevredigen door het geschrift eenvoudig te openen.
Eindelijk gaat men toch hiertoe over, en terwijl moeder zich tot aandachtig toehooren nederzet, leest Maartje:
's-Gravenhage, 18 Juni 189..
Mejuffrouw,
De WelEdelGeboren heer De Fontagne, onlangs hier ter stede overleden, benoemde mij tot executeur-testamentair. Als zoodanig heb ik de eer u kennis te geven, dat Z.E. aan u heeft gelegateerd: een verzegeld doosje met gouden sieraden, benevens de somma van twee duizend gulden, vrij van successie-rechten.
Een en ander zal ik u tegen quitantie overhandigen, wanneer gij zoo goed wilt zijn, overmorgenochtend, tusschen 9 en 12 ure, u te vervoegen te mijnen kantore in de Spuistraat.
Met de meeste achting teeken ik mij,
Uw. Dw.,
Mentel,
exec.-testam.
P.S. Wees zoo goed, dit schrijven als bewijs van identiteit mede te brengen.
M.
Maartje kan goed lezen; ze is op school altijd eene vlijtige leerlinge geweest; de brief is met duidelijke letters geschreven; maar toch hapert hare stem dikwijls, omdat het haar zoo moeilijk valt, over al die vreemde woorden heen te komen. De hoofdzaak wordt echter na tweede lezing volkomen begrepen.
Wat uitroepen van verbazing ontlokt haar de inhoud van dit schrijven! Zij hadden nog niets van den dood van mijnheer De Fontagne gehoord; sedert het voorgevallene in het duin hadden ze slechts zelden iets van hem vernomen, zooals bijvoorbeeld ter gelegenheid, dat mijnheer De Vos verleden jaar even over hem sprak, toen hij aan Maartje was komen vertellen, dat de schilderij op de tentoonstelling bekroond, en daarna aangekocht was voor een Engelsch museum.
En in het laatste jaar had Maartje hem tweemaal uit de verte gezien: ééns in zijne équipage, en den anderen keer te voet op den Scheveningschen weg. Bij deze gelegenheden had hij haar waarschijnlijk niet bespeurd, ten minste daarvan geene blijken gegeven.
Naar den waarschijnlijken inhoud van het verzegelde doosje behoeft men niet te raden. En dan twee duizend gulden, neen maar! Wat een schat! Wat zou men daarvan niet kunnen doen? Een huisje koopen? Of een aandeel in de visscherij? Maar de meening van vader en Teun daaromtrent moet ingewonnen worden. In ieder geval is het raadzaam, het geld op eene sekure wijze te beleggen, voor mogelijke kwade dagen. Zou men eigenlijk zulk een geschenk wel mogen aannemen, nu men weet, dat het van iemand komt, die om zulke slechte redenen zijn presenten aanbood? Doch, 't is waar: de man is dood, en hiermede vervallen dergelijke bezwaren.
De brief is den 18en - dat was gisteren - geschreven, en derhalve wordt Maartje morgenochtend op het kantoor verwacht. Moeder zal medegaan; dat kan wel, voordat ze hare plaats op de vischmarkt zal innemen. De brief moet mede terug, dat is duidelijk, al wordt het woord identiteit niet begrepen.
Zoo wordt er den ganschen dag, onder de bezigheden, gewikt en gewogen, en, na een tamelijk onrustigen nacht, bevinden ze zich, volgens afspraak, des ochtends reeds te acht ure op het pad.
Het kantoor is nog nauwelijks een kwartier geopend, als zij zich in de Spuistraat aanmelden, en ze door een klerk onmiddellijk geleid worden naar de afzonderlijke kamer van mijnheer Mentel. De noodige formaliteiten zijn welhaast vervuld.
Moeder vraagt of Maartje van iemand, ‘die haer haest vreemd is’, zoo'n gift zou mogen aannemen, waarop het antwoord luidt:
‘Den laatsten wensch van een afgestorvene behoort men toch zooveel mogelijk te eerbiedigen, niet waar? En dan nog: waarom zou ze zulk een legaat weigeren? Niemand zou er haar dank voor weten; het is ook maar zoo'n klein gedeelte van het fortuin, dat door den overledene bijna geheel aan twee verre neven wordt nagelaten, dat de betrekkelijk geringe som geen noemenswaardig verschil in hunne erfenis zou teweegbrengen.’
En terwijl mijnheer Mentel de quitantie gereedmaakt, vraagt hij:
‘Hoe oud is juffrouw Maartje?’
‘In de vorige maand drie en twintig eworden,’ is haar antwoord.
‘Dus meerderjarig - dan is het voldoende, dat u alléén dit stuk teekent. Zet uw naam maar hieronder - rechts - ja! - - goed zoo! - Wees nu hartelijk gelukgewenscht met wat u vermaakt is! Ziehier: het zegel op de doos is ongeschonden - en dáár is het geld in bankbiljetten! - Wilt u het even natellen? - Langzaam maar! - - In orde, niet waar? Stop het nu in dit couvert, en dan nogmaals: veel geluk er mede!’