naar beneden, om op het klokje in de kamer te zien, hoe laat het eigenlijk is.
Kwart over vieren! Hè, wat is het nog warm in huis! Zij voelt het, ondanks haar luchtig nachtgewaad: de schouders nauwelijks bedekt, de bloote voeten in haar muiltjes. 't Is niet meer de moeite waard, naar bed te gaan. Hoor! op straat komt er al beweging! Een paar buren, die elkander iets toeroepen. De klanken gaan in den wind verloren.
Zij steekt de lamp op, en ook het petroleumtoestel onder den waterketel, en dan gaat ze weer terug naar boven, om zich te verfrisschen. Lekker! dat water doet goed! Dan kleedt zij zich haastig.
Moeder is intusschen eveneens opgestaan; haar booze bui is blijkbaar overgedreven: ze vraagt nu met de meeste belangstelling naar de hoofdpijn van gisteravond.
De storm heeft voortdurend in kracht toegenomen, hoe wel de donderslagen minder hevig zijn geworden en elkander niet meer met dezelfde snelheid opvolgen. Maartje is nu voorgoed naar beneden gegaan. De duisternis, zooals ze uit haar dakvenstertje heeft kunnen zien, maakte voor de ochtendschemering plaats. Zij doet derhalve het vensterluik open, maar moet al hare krachten inspannen, om het vast te zetten, daar de stormwind het haar uit de handen dreigt te rukken.
Zij ziet, dat velen zich reeds naar het strand begeven. ‘Boos weertje, oor!’ roept een kennis haar toe, terwijl hij moeite heeft, tegen den wind op te tornen.
Maartje haast zich naar binnen, de deur grendelend, uit vrees dat die mocht openslaan. Het water op het petroleumtoestel is aan de kook; zij rept zich, koffie te zetten, en als de vrouwen vervolgens haastig haar eenvoudig ontbijt gebruikt hebben, haalt Maartje, op verzoek harer moeder, haar omslagdoek, en begeeft zij zich op weg naar het strand, om eens te zien, hoe het daar gesteld is.
Vlug stapt ze heen, de kloeke deerne, met gebogen lichaam, het hoofd eenigszins naar rechts, zich krap zettend tegen de hevige windstooten. Het zand waait haar schurend tegen het gelaat; het kost haar moeite, de oogen met de linkerhand te beschermen, terwijl ze met de rechter hare rokken in bedwang houdt, omdat die haar om de beenen slaan en omhoogwaaien, waardoor zich een paar stevige kuiten vertoonen, die menig preutsch stadsmeisje haar gewis zou benijden.
Ziezoo! Nu even gerust hier, om den hoek van dit steegje, waar de wind niet zoo rechtstreeks binnenwaait! Een paar maal diep ingeademd, wat zooeven met dat stof haast onmogelijk was. Hè, dat lucht op! Nu maar weer verder naar het strand.
Het halve dorp is er reeds op de been. De zee staat verbazend hoog tegen de duinen en bijna tot aan den bovenrand van den muur, waarover een enkele aanrollende golf hoogopspattend heenbruist. De pinken, die gisteravond zoo rustig aan hare ankers lagen te dobberen, zijn door den vloed met kracht tegen de duinen gedreven, en hebben zoodoende vrij wat averij bekomen.
Iets noordwaarts, voorbij het Kurhaus, is een groot stuk duin weggeslagen, en werkt de hevige golfslag nog steeds verwoestend voort, ondanks de vele armen, die met vereende krachten, door het aanbrengen van steenen, balken en zakken zand, verdere vernieling trachten te voorkomen.
Het is intusschen helder dag geworden, zoodat men zich kan overtuigen, dat er geen enkel zeil te zien is, en men ten minste vooralsnog niet behoeft te vreezen voor het verlies van menschenlevens hier aan de kust.
Maartje heeft zich welhaast van dit alles op de hoogte gesteld, en gaat dan met den meesten spoed terug, om moeder gerust te stellen. De wind drijft haar nu voort, en noodzaakt haar tot een drafje, het lichaam achterwaarts gestrekt. In enkele minuten is ze thuis, warm van de snelle beweging. Ze heeft behoefte, een poosje uit te rusten na den vermoeienden tocht, en nadat ze moeder, die onderwijl den dagelijkschen arbeid hervat, hare bevindingen aan het strand heeft medegedeeld, neemt zij de gelegenheid te baat om te vertellen, wat haar gisteren in de boschjes is overkomen. Nu zij dit verhaal doet onder de tegenwoordige omstandigheden, moet het een geheel anderen indruk teweegbrengen, dan zij zich aanvankelijk heeft voorgesteld. Ten minste het lokt slechts een paar korte opmerkingen uit. Doch de storm blijft ook maar aldoor razen, ieder oogenblik kan een onheil op zee voorvallen. De gedachten worden nagenoeg geheel in beslag genomen, door wat met het noodweer in verband staat.
De tocht naar het strand wordt door Maartje in den loop van den dag vele keeren herhaald. In den middag begint de storm langzamerhand af te nemen, en in den avond waait nog slechts een matige wind uit het Zuid-Westen. Alleen de zee blijft nog vervaarlijk razen en het strand beuken.
Goddank! nog steeds is geen enkel zeil in het gezicht gekomen, waarom men met veel meer kalmte den nacht kan tegemoet gaan. De meeste lieden verlaten het strand; er blijft slechts eene wacht van een vijftal kloeke mannen achter, terwijl de reddingsboot, die reeds in den vroegen ochtend te voorschijn gehaald was, voor mogelijke gebeurtenissen gereed gehouden wordt.
Ook Maartje kan nu met veel meer gerustheid probeeren, hare schade van den vorigen nacht in te halen; wat haar ten volle gelukt.
Den volgenden morgen is er nagenoeg geen wind. Men is aan het strand reeds zeer vroeg in de weer om de averij aan de pinken te herstellen. Een photograaf is met zijn toestel druk bezig, om het vernielingswerk op te nemen, terwijl vele belangstellenden uit de Residentie een kijkje komen nemen van het duin, dat door de ontzettende kracht van het water zooveel had te lijden. Men ziet nog geen enkel vaartuig op de golven, die steeds vrij onstuimig komen aanrollen, hoewel de zee zich heeft teruggetrokken, en aldus een gedeelte van het strand beneden weer zichtbaar is geworden.
Maartje gaat evenals gisteren dikwijls naar het strand. En eindelijk in den middag, zie! daar bespeurt zij aan den horizon drie zeilen, voor een minder geoefend oog onherkenbaar. Nog een oogenblik scherp getuurd! 't Lijdt geen twijfel, ook het welbekende zeil is er tusschen, het middelste, dat lichtbruine, van hier af waar ze thans staat, vroeger reeds zoo dikwijls met vreugde begroet. Goddank! een blij weerzien is nu spoedig te verwachten.
Zij vangt haastig den terugtocht aan, om moeder de blijde mare te brengen. Haar kortste weg leidt ter zijde van de vuurbaak, waar een smal pad langs een der duinen benedenwaarts voert naar de straat harer woning. Zij ziet, hoe juist de locaaltrein weer een toevloed van nieuwsgierigen heeft afgezet. Doch wat zij niet bespeurt, is dat mijnheer De Fontagne zich onder die menigte bevindt. Hij heeft haar echter aanstonds herkend, toen zij zooeven naast de baak op de hooge duin hare waarneming deed; en thans haast hij zich, vlug als een jonkman, terzijde af, en voordat zij hem heeft zien naderen, plaatst hij zich in haren weg, en zegt hij, hare hand vattende:
‘Wel, wat een gelukkig toeval! Ik had niet durven hopen, mooie Maartje zoo spoedig en dan nog wel hier in de eenzaamheid te zullen ontmoeten.’
‘Och, meneer!’ is haar antwoord, ‘laet me asjeblieft door, ik eb erge haest.’
‘Maar, lieve kind!’ herneemt hij, haar bewonderend aanziende, ‘heb je dan altijd zoo'n haast? Kan je nu niet eens een oogenblikje naar me luisteren?’
Zij heeft hare hand teruggetrokken, en wil, langs hem heen, zich verwijderen, doch hij belet haar dit met zacht geweld, door haren arm te grijpen, en op bijna smeekenden toon te vervolgen: