Een spookgeschiedenis.
Schets uit het Kazerneleven door Ed. Thorn Prikker.
(Vervolg en slot van blz. 312.)
En onder tal van dergelijke opmerkingen bleef men het oogenblik afwachten, waarop de deur van het huisje weer open zou gaan; een kwartier lang werd het ongeduld op de proef gesteld, toen ging de deur open en trad Karel, deftig groetend, naar buiten, met een spottend glimlachje opkijkend naar de nieuwsgierige gezichten aan de overzij.
Weer terug bij zijn kameraden werd de gelukkige met vragen bestormd; men kreeg echter niets anders uit hem dan enkele aardigheden met betrekking tot den langen majoor, ‘wien men het maar vragen moest,’ zeide hij; niemand kwam het rechte van de zaak te weten, zoodat er niets anders overbleef dan den gelukkigen Karel te benijden, die alweer verschrikkelijk had ‘geboft’.
Intusschen kwam er in het leven in de kazerne weinig verandering: er moest geëxerceerd worden op de binnenplaats, van tijd tot tijd ging men naar de batterijen, men beliep straf, ‘bofte’ bij andere gelegenheid en - 's nachts moest de post bij het kerkhof worden bezet. Dit laatste had sinds eenigen tijd heel wat in. Op een avond was een schildwachtje, die daar van halftwaalf tot halfeen had moeten staan, huilend van angst het wachtlokaal komen binnenloopen, roepende, dat de lange majoor bezig was iemand te slachten. ‘Je kan het hier nòg hooren: hie... ie, heu, hie... ie, heu, ging 't.’
Een ingesteld onderzoek had geen resultaat gehad.
Ook de rooie, een der moedigsten, had een dergelijk avontuur gehad. Hij had iets wits over het kerkhof of daar in de buurt zien loopen, wat het was wist hij niet, maar het had toen veel van een spook. Hij had alarm gemaakt en toen was het spook gevlucht, zoodat zijn kameraden, die dadelijk waren komen aanstormen, niets hadden gezien. De meesten van de jonge landsverdedigers begonnen het toen wel wat akelig te vinden, 's avonds dien post te moeten betrekken. Sommigen meldden zich ziek, anderen trachtten voor eenig geld den post aan een ander over te doen en zelfs eens had er een pertinent geweigerd bij het kerkhof alleen te blijven, en hoe ook bedreigd, hoe ook gestraft voor zijn insubordinatie, hij was met de aflossing weer naar het wachtlokaal teruggekeerd. Zoo was de lange majoor voor de geheele kazerne een schrikbeeld geworden, dat den dienst dreigde te zullen verstoren. Alleen Karel Wast bleef koel onder al die gevaren. Zonder een spoor van onrust betrok hij, toen het zijn beurt weer geworden was, den post bij het kerkhof; de aflossing vond hem kalm op zijn plaats.
‘Heb je den langen majoor nog gezien?’ vroeg de kameraad die hem vervangen moest.
‘Ja, we hebben samen nog een trekkie genomen!’ was het antwoord.
De kordaatheid van Karel bracht hem, behalve een zekere bewondering bij zijn kameraden, ook nog meer materieele voordeelen op. Minder moedige kameraden deden hem, tegen vergoeding van een kwartje, soms wel eens twee kwartjes, de gevaarlijke wacht over. Karel kon dan den volgenden dag - onder het genot van een geurige sigaar, voor het aldus verdiende geld gekocht - zitten opsnijden over zijne goede vriendschap met den langen majoor, die hem alweer getrakteerd had, en die al lang zijn toestemming had gegeven voor Karel's huwelijk met de lieve juffrouw Lientje.
De oude sergeant, de directe leider der jongelieden, had eerst met een: ‘die bijgeloovige apen, ze zijn ook nog veel te jong voor militair,’ zich van de zaak afgemaakt. Maar toen de ‘lange majoor’ een schrikbeeld werd voor de geheele kazerne en de belangen van den dienst er onder dreigden te lijden, besloot hij tot een onderzoek. 't Ging te ver; niemand dan Karel Wast durfde den post meer te betrekken, er moest dus een eind komen aan dien toestand.
Enkele jongelieden werden in verhoor genomen.
‘Wat heb je gezien?’
‘Een spook, sergeant.’
‘Een spook? Wat voor 'n spook, bijgeloovige melkmuil.’
‘Een witte man, erg mager en lang.’
‘Een wit gezicht of een wit lijf?’
‘Allebei, sergeant.’
‘En wat deed 't?’
‘Het ging in dat boschje bij 't kerkhof, en dan kon je hooren dat het iemand vermoordde.’
‘Waar hoorde je dat aan?’
‘Wel, 't ging zóó: hie, heu, hie, heu, een heelen tijd lang, net of ze een varken slachtten.’
‘En dan?’
‘Dan komt het spook weer terug, met het lijk, dat hij langs den grond voortsleept.’
‘En dan?’
‘Dan niets meer.’
‘Komt het niet meer terug?’
‘Nee, dan gaat het weer in zijn graf liggen, denk ik.’
‘Zoo, denk je dat!’
‘De lange majoor ligt daar immers in de buurt?’
‘Wat - lange majoor! - Denk jij dat je superieuren 's nachts uit spoken gaan? Die hebben wel wat beters te doen als ze dood zijn. Jelui zijn allemaal lafbekken! Als Wast op wacht kan staan, dan kennen jelui 't ook; en dat beurt verwisselen, dat moet nou maar eens uit zijn...’
‘Ja, maar sergeant. Wast zegt toch zelf dat de lange majoor spookt.’
‘Praatjes! Om jelui bang te maken.’
Karel Wast moest nu vóórkomen.
‘Heb jij, als je 's avonds bij de batterij op post stondt, wel eens wat gezien?’
‘Nooit, sergeant!’
‘En je hebt gezegd, dat je den langen majoor sprak en die je wel eens trakteerde.’
‘Dat heb ik maar uit gekheid gezegd, sergeant.’
‘Heb je dus nooit iets gezien?’
‘Neen, nooit, sergeant.’
Meer kreeg de sergeant, die knapjes uit zijn humeur raakte, er niet uit. Toch moest hij 't zooverre zien te brengen, dat de jongelieden, aan zijn zorg toevertrouwd, hun laffe vrees lieten varen. In overleg met den kapitein werd er dus besloten, op een goeden nacht, als Wast weer op post zou staan, een expeditie te ondernemen, waardoor men hoopte de oorzaak te kunnen ontdekken van de praatjes, die in omloop waren gebracht ten opzichte van de vriendschap tusschen den langen majoor en Karel Wast, en de moorden, die de eerste op zijn geweten had. De oude sergeant zou de leiding van den tocht op zich nemen; de ‘rooie’ was de eenige, die op eigen verzoek mee zou gaan, terwijl de rest van het achttal, dat mede betrokken was in de onderneming, niet dan schoorvoetend berustte in de gevaarlijke taak hen opgelegd.
't Was avond; een donkere herfst-avond; de bladeren gingen al vallen en dreven hier en daar als gele scheepjes op de slooten. Karel was op post gebracht door twee man en een korporaal, die, zonder ook maar eenigszins blijk te geven van de ontdekkingsplannen, hem alleen gelaten hadden. Men wachtte nog wat; toen, tegen kwart voor twaalf, verliet het dappere achttal het wachtlokaal, de ‘rooie’ vol moed voorop. Men ging langs een omweg, achter de batterij om; daar gekomen, beklom men het heuveltje waarin de kanonnen lagen en bevond men zich op ongeveer twintig meter afstand van Karel's schilderhuis. Zachtkens legde men zich neer, naast elkander, en stak het hoofd over het heuveltje. Karel liep kalm heen en weer voor zijn huisje, het geweer op schouder, en verder zag men, als de maan door de wolken