IV.
't Is een paar dagen later. De Noord-Oostenwind is gaan krimpen tot vlakbij het Zuiden. Het is warm, voor den tijd van het jaar; de zon wordt door geen enkel wolkje, ook maar voor een oogenblik, bedekt.
Het bloemhout, zooals: jasmijn, sering en goudenregen, staat in de tuinen der villa's in vollen bloei, en doorgeurt er de lucht. De oude iepeboomen langs den weg hebben de schutblaadjes van hun bloesem reeds geruimen tijd afgeschud, en beginnen zelfs vrij wat schaduw te geven.
De eiken en de berken in de Scheveningsche boschjes ontplooien hunne jeugdige blaadjes in al hunne kleurschakeeringen: als hoofdtoon groen, met bruin en geel gemengd. De zangvogels vereenigen er zich tot een veelstemmig koor, waarbij de nachtegaal in het kreupelhout zijn solo lustigjubelend laat galmen.
't Is heerlijk in die Scheveningsche boschjes, bijna zoo oud als de weg. Niet lang nadat het ontwerp van Huygens werd uitgevoerd, ontstond ook het plan, om de duinen ter rechterzijde van den weg te bepooten. De hoogten en laagten werden daarbij behouden, zoodat, wanneer men zich thans te midden dier bosschen bevindt, men zich gemakkelijk zou kunnen voorstellen, in Gelderlands schoone dreven te zijn.
Het is hier almede eene geliefde en druk bezochte wandelplaats, inzonderheid voor hen, die natuurschoon boven kunst verkiezen; en 't is daarenboven eene veilige plaats voor diegenen, welke zich niet zoo gemakkelijk in de grootere drukte van den straatweg bewegen, omdat de breede paden niet mogen worden bereden, uitgenomen de weinige, die daarvoor bepaald zijn aangewezen. Geen wonder, dat de stadbewoners, die geene noemenswaardige tuinen bezitten, een druk gebruik maken, om er hunne kinderen met juffrouwen of dienstmeisjes heen te zenden.
Onder de wandelaars, die hier heden van het mooie weer genieten, ziet men een heer van eenigszins gevorderden leeftijd, doch als dandy gekleed, zich langzaam voortbewegen, een wandelstok onder den arm, de handen op den rug. Na eenige oogenblikken blijft hij staan naast eene der vele banken; hij neemt den deftigen, nieuwen glimmenden hoed in de hand, hij veegt met den zakdoek zijn voorhoofd af, hij zet den hoed weer op, en neemt plaats op de bank. Nu tast hij naar eene sigaar uit zijn koker, steekt haar aan, en gaat welgevallig zitten genieten van den geur; alles rustig-langzaam.
In deze kalm-genietende houding zal hij zoowat een kwartier gebleven zijn, als hij zich plotseling opricht. Met de hand boven de oogen, om zich tegen het felle zonlicht te beschermen, tuurt hij naar een zijpad, niet verre van hem af, waar hij een Scheveningsch meisje zich met veerkrachtigen tred dorpwaarts ziet begeven. Nog even getuurd! Ja, zoowaar! 't is mooi Maartje!
Zij heeft een boodschap gedaan in de Riouwstraat, en is van daaruit het bosch ingeloopen, om zich den weg naar huis een weinig te bekorten.
De ietwat oudachtige, deftige heer schijnt plotseling wel tien jaar jonger geworden; hij rept zich, tusschen wandelaars en kinderwagens door, naar het meisje, dat links- noch rechtsziende haren weg vervolgt.
Spoedig is hij haar op zijde getreden, en spreekt hij haar aldus aan:
‘Wel, Maartje! hoe gaat het? Heb je zoo'n haast?’
Zij ziet hem aanvankelijk verwonderd aan, voordat ze zegt:
‘Maer, meneer,’ doch nadat zij hem eenige oogenblikken aandachtig beschouwd heeft, vervolgt ze: ‘O, jae! ik ken u al, 't is waer! U was lest bai meneer De Vos!’
‘Juist, Maartje! we zijn dus kennissen, nietwaar? Dat geeft me dan ook de vrijheid, om je te vragen, of ik een eindje mag meeloopen. Ik heb je wat belangrijks te zeggen.’
Zij toont zich uiterst verbaasd. Hoe! een zoo deftig heer, dien ze slechts éénmaal vluchtig ontmoet heeft, en dien ze zelfs nauwelijks herkende, zou haar wat belangrijks mee te deelen hebben! Zij vindt het daarbij wel ‘een beetje raer’ om met zoo'n mijnheer te wandelen, en 't lijkt wel of al de menschen naar haar kijken. Maar er is toch geen kwaad bij: hij is zoo oud, dat hij best haar vader kon wezen, en dan ook, hij is zoo ernstig en deftig. Wat kan hij haar toch te zeggen hebben? De nieuwsgierigheid overwint ten slotte alle bedenkingen; zij is er ook wel een klein beetje gevleid door, dat zoo'n groote meneer zich niet voor haar schaamt. Terwijl ze intusschen, zoo in gedachten, toch reeds eenige passen naast hem heeft afgelegd, vraagt zij:
‘Maer, hoe kunt u main nou dingen te vertellen ebben, die....’
Doch hij laat haar niet uitspreken, en zegt:
‘Wees maar niet bang of verlegen, Maartje! Denk nu eens een oogenblik, dat ik je vader ben. Ik wilde wel, dat ik het was!’ vervolgt hij met een zucht.
En zij laat een helderen lach hooren, voordat zij antwoordt:
‘Hè! Zou u dan, zoo'n groote meneer, bai ons in de Vuurbaekstraet willen wonen?’
‘Dat is nu juist niet mijne bedoeling, mijn kind!’ beweert hij met een ernstig gelaat, en dan, haar nog eens opmerkzaam aanziende: ‘Ik had eens eene dochter van jouw leeftijd, Maartje, die erg op je leek, die ook zoo vroolijk kon lachen.’
‘En?’ vraagt ze, hem nu met meer belangstelling beschouwende.
‘Ik heb haar niet meer, zij is dood.’
Met deze bekentenis heeft hij haar vertrouwen gewonnen en haar medelijden gewekt; en als hij haar daarop uitnoodigt, om een poosje met hem plaats te nemen op eene bank, tegenover ‘de Bataaf’, een melkhuis met speeltuin, waar op het oogenblik eenige kinderen vroolijk aan het stoeien zijn, dan aarzelt ze slechts even, doch gaat vervolgens zitten, terwijl ze zegt:
‘Maer eventjes, meneer! Ik eb niet veel taid, en moeder zou niet begraipen, waer ik zoo lange was ebleven.’
‘Nu dan! Ik heb, zooals ik je reeds zeide, eene eenige dochter gehad, die precies op je leek. Ze was even mooi, ze had dezelfde prachtige oogen, dezelfde heerlijke....’
Maartje voelt zich een blos naar de wangen stijgen. Zou die meneer dan toch misschien....? En zij valt hem in de rede:
‘Als u me niets als zulke dwaeze dingen te zeggen ebt, dan stap ik op.’ En de daad bij het woord voegende, wil zij heengaan.
Doch hij, beseffende een verkeerden toon te hebben aangeslagen, smeekt haar dringend, nog een ommezien te toeven; hij belooft haar, zeer kort te zullen wezen, en als ze, nog half-aarzelend, toch weer gaat zitten, vervolgt hij haastig:
‘Toen ik je verleden week ontmoette, werd ik terstond door die gelijkenis getroffen, en ik dacht: ach! ware zij mijne dochter! Mijn verlies is ontzettend geweest; ik had haar zoo lief, ik ben het zoo moeilijk te boven gekomen. Ik, die zooveel geld en goed bezit, ik moet missen, wat mij méér waard was dan al mijne schatten.’
‘Maer ebt u dan ook geen vrouw meer?’
‘Een vrouw?’ herhaalt hij. Op deze vraag niet voorbereid zijnde, hapert hij een oogenblik; dan wrijft hij zich over de oogen, en vervolgt hij, treurig het hoofd schuddend:
‘Helaas! Ook dat geluk is mij ontzegd! Ook háár heb ik moeten verliezen! Maar om nu voort te gaan, en je niet al te lang op te houden: - toen ik jou op het atelier ontmoette in die heerlijke - ik wil zeggen in die peinzende houding, toen dacht ik aanstonds: zij moest mijne dochter zijn! Wat zou ik goed voor haar zorgen! De mooiste kleeren zouden maar juist goed genoeg voor haar wezen. Ze zou bij me in