Daarom oordeelde men het hoog noodig om de zieken ‘van alle menschelijke gemeenschap’ aftehouden, zoodat in de meeste plaatsen ‘Lazarus-huizen’ gebouwd werden.
Hoewel de afgrijselijke zieken herbergende, werden deze huizen, uit het oog van de ruime inkomsten, welke zij verkregen, eer benijd dan beklaagd. Andere Godshuizen waren jaloersch op hunne rijkdommen.
Ze waren, wat men noemt in beklag, en daar de gemeente goedgeefs was, werden ze rijkelijk begiftigd, en verkregen vrijdommen op vrijdommen van koningen en vorsten.
In 1441 bestond het Leprooshuis alhier in Den Haag nog niet.
Van dat jaar namelijk is eene akte bekend, in dato 12 Mei, waarbij de Raden van Holland besloten, dat, aangezien Dammas, de bode, bericht had gedaan, van het besmet zijn, ‘mitter ziekten van der laserien’, van Castelleintge, Willem, van Dordrecht, en van Marthijn, van Dordrecht, ‘sij sullen uiter Hage trekken en dair uut bliven een jair lang, en wairt dat sij hier en binnen van der voorsz. ziekten gesuijvert en genesen worden, soo zullen myn Heeren van den Raide hen dan consenteren, na dat sij dan bevinden, dat na gelegenisse der saken mogelijken dair in behoren sal worden gedaen te wesen’.
Baljuw, Schout en het Gerecht moest hen gelasten terstond uit Den Haag te vertrekken.
Wellicht dat dergelijke verplichte verhuizingen te veel administratieve moeilijkheden opleverden en dat men er daarom op bedacht was om hier ter stede eveneens een Leprooshuis op te richten, als in zooveel andere plaatsen.
De Kapel, en bijgevolg het Godshuis ook, bestond reeds in 1450.
In dat jaar gaf de Bisschop van Utrecht, Rudolph van Diephout, autorisatie aan zijn algemeenen vicaris, om het altaar, ‘toen nieuwelings opgeregt in de kapel der Leproozen buiten Den Hage met de gewoonlijke plegtigheden in te wijden’.
Dit geschiedde op 23 Juni, en hij gaf, te dier gelegenheid, aan allen die aan dat altaar missen deden of hoorden, en wel in t bijzonder op zekere heilige dagen, of die, bij testament, of daar buiten eenig geschenk het zij in goud, zilver, boeken, bekers, kandelaars, vercierselen, of iets anders aan het altaar of aan de zieken schonken, maakten of bezorgden, een aflaat van 40 dagen.
Zes jaar later werd nogmaals 40 dagen aflaat afgekondigd, aan dat altaar te verdienen.
‘Aan dit altaar waren verschelde vikaryen of altijd durende kapellanijen gestigt’; onder anderen was er in den jare 1490 eene gemaakt en gefondeerd ter eere van de Heilige en onverdeelde Drieëenigheid, de roemwaardige Maagd Maria en alle Heiligen, en met verscheiden goederen en inkomsten begiftigd, waarvan Mr. Walter Adrieaensz., Priester, wettige bezitter was. ‘Deze bij toestemming van den bovengemelden Bisschop eenige landerijen, tot deze vikarye behoorende, hebbende verkogt, had de penningen, daar van gekomen, beleid en verzekert op huizen, erven en landerijen in en omtrent den Hage gelegen en droeg dezelve bij acte van den 5 April 1505 ten behoeve van de voorz. vikarie weder op.’
De kapel, waarvan op de prent bij De Riemer, 1733, alleen nog het torentje valt aan te wijzen, bezat voorheen onder andere versieringen eenige geschilderde glazen. Het ‘oudste voorstuk’ aan de zuidzijde, naast aan het koor, vertoonde ‘een geharnasd man in zijn volle wapenrusting met een ridderlijke wapenrok omhangen, nedergeknield voor een St. Jorisbeeld’, waarnaast het wapen van Van der Myle.
Dit ‘voorstuk’ vernieuwd wordende in 1627, werd aan den heer v.d. Myle dit glas op zijn verzoek teruggegeven; hij zou een ander er voor in de plaats stellen.
Het Zieken, de verlenging van het Spui, draagt zijn naam, naar de Ziekeninrichting, het Leprooshuis, dat er eenmaal stond.
Voordat de zieken in het huis ontvangen werden, moesten zij door Meesters of Gezworenen van de St. Jacobskapel buiten Haarlem, onder Dijkendam, bij Assendelft, ‘beschouwt en ondertast’ worden.
Dit voorrecht hadden die van Haarlem voor allen die besmet waren uit de Provinciën Holland en van Zeeland, reeds van 1413 af.
Waren de ongelukkigen besmet bevonden, dan werd gecertificeerd, dat die of die besmet was, waarom hij of zij gepermitteerd werd ‘te gaan met vliegers, een klap hebbende op de borst, een zwarte hoet op thoofd, bekleet met een witten bant, sonder ander bant’.
Na 4 jaar was dit certificaat ongeldig.
Eer dat de zieken als genezen mochten worden verklaard, werden zij opnieuw ter schouwing naar Haarlem gezonden.
Waar nu dikwerf blindheid, lamheid en doofstom-zijn voorgewend worden om medelijden op te wekken, en resultaat te vinden in bedelarij, ontzagen velen zich vroeger niet, om daartoe als middel ware of valsche melaatschheid voor te geven of aan te wenden.
Zelfs ging dit zoo ver, dat Prins Maurits in 1586 een streng plakkaat deed uitgaan, waarin o.m. gekeurd werd tegen bedelende Leprozen; indien zij bevonden werden niet melaatsch te zijn ‘op peene van de galge’.
Om in het Leprooshuis te worden opgenomen moest men inbrengen een bed met zijn toebehooren, een tinnen nachtspiegel, een tinnen kan en schotel, en een stoel, welke aan het huis verbleven. Een en ander werd somwijlen afgekocht met 25 gulden.
De inwonenden moesten tevens belooven ‘zig te vougen en regneren nae uytwysen der observantien van den selven huyse aldaer geuseert, tzij in eeten, drinken, ende anders, gelijk men aldaer van ouds gewoonlijk es te doen, min ofte meer dan alle d'andere sieken aldaer dagelijx gedaen worden, en hem voorts te houden ende te dragen als een goet oprecht Catholycq persoon behoort te doen, alles op te correctie in de majesteijts plaecaten ende huysen daervan zijnde begrepen’.
Na de reformatie, toen het Huis gereformeerd was geworden, moesten de verzorgden 12 gulden inbrengen, waarvoor zij gedurende hun verblijf gekleed en van linnen voorzien werden.
Genezen verklaard kregen zij een ‘bekwaam uitzet’, bestaande in 2 pakken kleeren, twee hemden, een paar hozen, en een paar schoenen, waarbij als het meisjes of vrouwen waren, nog gevoegd werden ‘2 schortekleen, mutsen en neusdoeken of doeken om den hals’.
De inkomsten van het Leprooshuis werden versterkt door aalmoezen, welke dagelijks, zoowel aan de huizen, als bij het afvaren en aankomen der trekschuiten met ‘de klap’ werden ingezameld.
Te Monster en te 's Gravenzande werd in de kerk na het sermoen met houten borden aan de deuren voor het huis gecollecteerd; de borden veranderden in een zakje, toen de reformatie was ingedrongen Dit zakje ging rond onder de preek.
Deze inzameling werd later voor een recognitie van 6 gulden per kerk en per jaar afgekocht.
Eens per jaar, in Januari of Februari, had een plechtige omgang door Den Haag met poppen plaats.
De melaatschen reden dan in een open wagen, met versierde poppen bij zich, door de voornaamste straten van Den Haag en hielden eene generale collecte.
Hiertoe moesten Regenten verlof van de Magistraat verzoeken.
Op zulk een wagen zaten, behalve de voerman, de poppendrager, een trommelslager, een dienaar van het gerecht, een of twee dienstboden van het huis en eenige Leprozen. Somtijds maakte deel uit van dit gemengd gezelschap de binnenmoeder, de dienstmeid die met de klap langs de huizen ging, en de jongen die op dat stuk de schuiten waarnam.