leed geleden eer dat gezegd werd - vergiftet mit ihren Thräne.
En Anna bij de laatste woorden gehuiverd, want een gevoel of Robert dat zeggen mocht van haar.
Want zij had zijn leven vergiftigd, geheel; een vrouw met veel liefde had hem geluk kunnen geven, hem moed in kunnen spreken, hem zedelijk kunnen behouden. Zij? Ze had hem gedood. Wat was zij voor hem geweest? Wat had ze hem gegeven voor zijn groote liefde? Een liefde waarvan Shakespeare zegt: ‘Zoo'n liefde is een leven, een lijden, een sterven zelfs waard.’
‘Waar denkt u aan, juffrouw?’ Ferdi's stem, vreemd sympathiek; antwoord-verlangen, in dien toon.
‘Aan den vloek op die vrouw, die een leven vergiftigde.’
‘Vreemd, ook ik dacht daaraan. Ja, er zijn veel mannen die met vrouwen spelen, maar vrouwen gewoonlijk niet liefhebben zonder belang, zonder bijoogmerk; maar als een man liefheeft, waar en waarachtig, wéé, wéé de vrouw, die dié liefde een speelgoed maakt.
Liefde is heilig, want liefde is van God, en wee hem of haar die 't heilige bespot.
Een man die een vrouwenhart breekt, is een ellendeling, welke ook zijn redenen zijn.
Een vrouw die een mannenleven verwoest, is eveneens een ellendige, 't aanzien, 't toespreken onwaard. Gister hoorde ik weer een lijdensgeschiedenis, te lang om te vertellen. Een gewetenlooze vrouw, een zondige moeder, die man en kinderen verlaat om een ander te volgen. De man is wanhopig, half waanzinnig, en de arme jongens, ik heb me belast een gouverneur voor hen te zoeken, die een paar jaar met hen naar Italië gaat, en de vader - ja, daar is niets mee aan te vangen.’
‘Misschien kan ik u behulpzaam zijn. Toevallig weet ik dat één van mijn oude meesters een betrekking als gouverneur zoekt, 't zou mij een groot genoegen doen als u hem helpen kondt.
Natuurlijk, met genoegen, 'k ben blij dat ik iemand heb waarop ik vertrouwen kan voor de jongens, en u weet stellig dat het een man is van goed gedrag enz.’
‘O, stellig, 't is een man dien men vertrouwen kan, een man van de hoogste moreele begrippen en een uitstekend onderwijzer. In alle opzichten wat u zocht.’
‘Wel, geef u mij zijn adres, als u wilt, dan schrijf ik direct.’
‘Gaarne, alleen noemt u mij niet, want anders zou zijn trots hem verhinderen de positie te nemen, door de tusschenkomst van een oud-leerlinge verkregen.’
‘Uitstekend, ik blijf u steeds dankbaar voor uw raad. 't Is treurig, hè, voor zoo'n man, voor die kinderen; geen vrouw, geen moeder meer. Ontrukt de dood ze, ja, dan moet men er zich wel in schikken, doch op zoo'n manier!’
‘Wat een verantwoording voor dien anderen man, voor die vrouw ook!’
‘'t Leven is wreed voor allen bijna! Voor de meesten in ieder geval! Ik geloof dat Lize u gewenkt heeft. U wilt mij wel excuseeren. Ik heb zware hoofdpijn, morgen zie ik u wel weer! Goedennacht.’
Ze excuseerde zich ook bij de anderen en verliet het vertrek.
Op haar kamer gekomen wierp ze zich in een stoel en met de handen voor 't gelaat snikte zij 't uit.
‘Een ellendelinge, ja, dat was ze! Getrouwd om geld met een man die niets wilde dan liefde, die leefde alleen voor haar. Zijn liefde verguisd, zijn leven verwoest en nu - zijn naam verloochend, hèm zelf verloochend.
‘O Rob, Rob, vergeef 't me! Ik was zondig, ik ben 't nog, maar die zonde is sterker dan ik zelf, sterker dan 't geloof in jou groote liefde, sterker dan alles.’
Nu zou hij gaan naar Italië, voor twee, drie jaar, misschien voor immer en ze zou hem nooit weerzien, nooit wellicht; en in haar voor 't eerst een verlangen naar hem, heel groot, en in eens, zonder na te denken, zonder te overwegen, naar haar bureau gaan en schrijven aan Robert. ‘Kom naar Inverness over 8 dagen, wacht me in het Caledonian-hotel, zal er Donderdag zijn, wil je spreken, stuur 3 maanden salaris, mij vooruitgegeven, per telegraphischen postwissel.’
Ze schreef 't in Fransch en belde om de meid, gaf haar 't telegram en 't geld en gelastte dat 't dadelijk weggebracht moest worden.
Hoe ze zelf naar Inverness moest komen, wist ze niet, welke reden ze zou geven evenmin, alleen ze wilde Robert zien, hem vergeving vragen, hem zeggen dat ze hem wèl liefhad, want ze had hem nu lief, ze voelde het, ze wist het, dàt was liefde.
Een huurrijtuig hield stil voor 't Caledonian-hotel. Een dame stapte uit, in grijs reistoilet. 't Was tien uur's avonds en Inverness sliep. De stilte van den nacht rustte zwaar op alles en niets verstoorde die, zelfs geen dronken, liedjeszingende soldaat of idealistische Schotsche poëet.
De wijde deuren werden geopend en Anna trad binnen. Niet de brillante Anna van kort na haar huwelijksreis, niet zelfs de mooie Anna die men in Edinburg kende, neen, ootmoedig en beschaamd wilde ze tot hem komen en hem alles, alles zeggen.
‘Mijnheer Vandam, welke kamer?’
‘In het salon op 't oogenblik, mevrouw!’
‘Dank u.’
In het salon, tusschen vreemden, zagen man en vrouw elkaar weer, na een scheiding van veertien dagen. Hij bleek en oud, maar toch gelukkiger dan toen zij hem verliet. Zij jong en mooi, maar ellendig, ongelukkiger dan ooit.
Hoe kon ze Robert alles zeggen? Hoe? Nu, nu ze hem liefhad was 't zoo moeilijk, want nu hunkerde ze zelf naar die liefde, die ze eens verworpen had.
Hij trad haar tegemoet, beide handen naar haar uitstrekkend, en zij, ze greep ze woest en drukte ze vol liefde.
‘Kom Rob, 'k moet je spreken, waar is je kamer?’
Samen gingen ze naar zijn kamer. En nu, nu wilde ze hem dan alles zeggen. Alles! Maar hij liet haar geen tijd.
‘Vrouwtje, liefste, eindelijk! Wat leken die twee weken me lang, vreeselijk! En nu kind, nu ga ik weg, voor lang, naar Italië, en dan, als ik terugkom, dan beginnen we weer ons leventje van voren af aan, dan werk ik hard om je te verdienen, je waard te worden, en dan, dan begint ons geluk. 't Geld dat je me stuurde, hier is 't, ik heb 't niet noodig. Je herinnert je Van der Bilt wel, hij is teruggekomen en heeft me teruggegeven wat ik hem eens leende, en nu ben ik voor een poos geholpen. Dank toch er voor, liefste. En jij? Heb je 't er goed? God geve't; anders kind, al jou misère heb je aan mij te danken, en toch heb ik je zoo lief. 't Was mijn egoïsme dat jou leven bedierf, en door 't jouwe 't mijne.
Lieveling, vergeef je me? Mijn engel! Nu te moeten werken ver van elkaar. Jij, mijn fijn vrouwtje, werken onder vreemden. Je zult een zwaren tijd hebben, maar 'k zal zuinig zijn en werken, nacht en dag, tot ik 't zoover gebracht heb, dat we weer samen kunnen zijn. Wil je dan komen, vrouwtje?’
‘Of ik komen wil? Ja Robert, dat zweer ik je. O, man vergeef 't mij, ik ben....’
‘Wat heb ik jou te vergeven, kind? Niets, niets! Ik ellendige was de schuld van alles. Vraag me niet om vergeving, 't lijkt wel ironie! Lieveling, mijn lieveling!’
(Slot volgt.)