verder doorkneed. Het is dus wel te begrijpen, dat ik het onderspit heb moeten delven en dat er van fietsrijden voor mij nooit iets is gekomen, al zou ik me op den duur evenmin hebben laten weerhouden door Jet's kinderachtige vrees voor ongelukken, als door de nogal onzekere verklaring van dokter Willems, dat wielrijden voor mijn gestel nadeelig zou zijn.
Dat die omstandigheid mijn genegenheid voor tante Mina niet heeft doen toenemen, is gemakkelijk te vatten, en ik heb het daaraan dan ook altijd toegeschreven, dat ik van den beginne af iets tegen Toosje's hond heb gehad.
Fik, die met zijn spitsen snoet onbetwistbaar evenwel iets van tante Mina heeft, - Jet mag daartegen protesteeren zooveel ze wil! - gelijkt haar op een haar in zijn afkeer van rijwielen en van wielrijders.
Ja! zijn antipathie voert hem nog verder en doet hem steeds trachten de fietsers naar de beenen te vliegen, iets waarvan tante tenminste zich tot heden nog heeft onthouden. Twintigmaal zeker heb ik het met genoegen gadegeslagen, hoe hij in machtelooze woede den aftocht moest blazen, maar den eenentwintigsten keer had het slecht kunnen afloopen. Niet voor Fik evenwel, - wat
gevederde acrobaten.
zou zulk een mormel kunnen schaden? - maar voor zijn kleine meesteres, die haar weerbarstigen lieveling in gevaar ziende, hem wilde oppakken en daardoor een oogenblikje later in huis moest worden gedragen, door den zeer ontstelden berijder van de fiets, waarmede ze in aanraking was gekomen.
Of de wielrijder, die zelf ook leelijk te pas had kunnen komen, schuld had? Ik stond juist in ons tuintje en ben verplicht te verklaren, dat zijn aandacht, evenals reeds bij vroegere gelegenheden, wel meer gevestigd scheen te zijn op ons huis, dan op den weg, dien hij reed, of op den uitval van Fik, waaraan de wielrijders trouwens reeds gewoon zijn geraakt.
Maar viel hij dan al niet geheel vrij te pleiten, zijn berouw was onmiskenbaar groot en bleef blijken uit de vele en aardige attenties, die hij na het ongeval bewees aan het kleine slachtoffer, dat gelukkig spoedig van den schrik bekomen en daarmede geheel hersteld was.
En zoo geschiedde het, dat wij na het ongeval van Toos kennis maakten met haar tante, ‘de kinderdief,’ zooals ze in de buurt algemeen wordt genoemd, en dat ik, weer als gevolg daarvan, nader in kennis kwam met hem, voor wien ik na verloop van tijd zal hebben te voorzien in ‘de tallooze kleinigheden, zoo hoog noodig voor zijn bestendig welzijn’. En daarin heeft Jet ontegenzeglijk gelijk, dat heeren in sommige opzichten vreeselijk onbeholpen kunnen zijn. Men wordt er reeds akelig van, zoo onnoozel als ze er over kunnen spreken! Zou het dan inderdaad ook niet misdadig wezen, hen in die dingen aan hun lot over te laten?
En nu nog slechts een enkel woord over de tantes! Die van Toos bevalt ons bij nadere kennismaking bijzonder! Het behoeft natuurlijk geen betoog, dat ze haar nichtje niet heeft gestolen, maar dat het kind haar is ten deel gevallen langs den natuurlijken weg, namelijk door den dood der ouders. De aardige kleine strekt haar tante tot grooten troost, al schijnt ze een bijleggertje te zijn, hetgeen als een der voornaamste redenen is te beschouwen, waarom juffrouw Eikerman steeds zeer zuinig moet leven en geen dienstbode kan houden. Vooral Jet, die haar in leeftijd meer nabij komt, is zeer met de juffrouw ingenomen, en zoo zal, als ik getrouwd ben, Toos dus twee personen hebben om haar te vertroetelen, want mijn zuster heeft beslist geweigerd bij ons te komen in wonen. Ze blijft, waar ze is, zegt ze, totdat.... nu ja! oude liefde roest niet, meer mag ik voor het oogenblik daar niet van zeggen!
Wat tante Mina betreft, zijn de wonderen de wereld niet uit! We zijn naar haar toegereisd geweest en mijn galant scheen bij haar bijzonder in den smaak te vallen. Bovendien is het gebleken, dat hij een zoon is van een vroegere vriendin van haar, en nu heeft ze me de verzekering gegeven, dat ik nog nooit iets deed, waaraan ze zoo onverdeeld haar goedkeuring kon hechten. Nu kan ik me niet herinneren ooit iets te hebben gedaan, waaraan tante Mina, hetzij verdeeld of niet, in eenig opzicht haar goedkeuring heeft geschonken, maar in elk geval keek ze me op dat oogenblik zoo vriendelijk aan, dat ik haar nauwelijks herkende.
En wat denk je, dat Johan zegt? Hij vindt mijn tante nog zoo kwaad niet, beweert hij en haar denkbeelden zijn in verschillende opzichten dikwijls niet te verwerpen. Soms gaat hij in zijn genegenheid voor haar nog verder: niet alleen, dat hij beslist alle gelijkenis ontkent tusschen haar en Fik, zelfs al is de hond in zijn liefste humeur, maar laatst verklaarde hij zelfs, dat mama best gelijk gehad kan hebben in haar bewering dat tante Mina vroeger er niet onaardig uitzag. ‘Ze heeft wel beschouwd nog een fijn gelaat!’ voegde hij bijna opgetogen er bij.
‘Genadige goedheid!’ zooals Neeltje wel eens zegt, wat zijn die mannen toch ondoorgrondelijke wezens! Niet alleen, dat indertijd oom Frederik haar reeds heeft getrouwd, maar Johan was er zelfs nog toe in staat, als ze maar wat jonger was en als.... er niet iemand anders bestond!