van muziek en zij werd er maar zenuwachtig van; hij vermeed wisseling van gedachten, omdat zij hem niet begreep, hun gevoelens liepen te veel uiteen; er begon verwijdering te ontstaan niet zoozeer voor 't oog der menschen als wel in hunne harten. 't Teere plantje begon te bevriezen in hare koude omgeving en 't was aandoenlijk om te zien, hoe 't warme licht, dat uit hare mooie oogen kon stralen, plotseling verdween bij de nadering van haar echtgenoot; hoe ieder hartelijk, zacht woord op hare lippen bestierf, hoe kaarsrecht zij achter 't theeblad zat en haar best deed haar teederste gevoelens te verbergen. Zij was eene vrouw van smaak, genoot van muziek, van een mooi comediestuk, kon schreien bij een mooi boek en hartelijk lachen om de geestige verhalen van haar vriendinnen; maar De Groot's stap in de vestibule deed haar lach verstommen en met ijzige deftigheid werden de vriendinnen uitgeleide gedaan, hoewel zij in haar handdruk al haar sympathie legde, haar blik om medegevoel, om medelijden vroeg.
Zij gingen weinig uit en de avonden, vooral de lange winteravonden kwamen traag om. Uren konden zij tegenover elkander zitten, zonder elkander aan te zien. Hij lezende, denkende, zich verdiepend in binnen- en buitenlandsche politiek, en zij ook lezende of verloren in droomen. In 't begin had zij hem wel eens den arm om den hals geslagen, en 't lieve kopje gelegd op de dorre lectuur, met lachende, liefdevolle oogen zijn blik gezocht, maar ook dat was spoedig uit. Eerst werd het kinderachtig genoemd, toen kwam eene kille terechtwijzing en eindelijk dreigde hij met naar zijn studeerkamer te gaan. Was dan geen enkel uur haar gewijd, kon hij 't laatste uur van den dag niet met haar spreken over zijn plannen, zijn bevindingen, zijn oordeel over wat ook haar interesseerde, over zijn vooruitzichten; mocht zij die niet deelen? Neen, en nogmaals neen. Eenige domme opmerkingen, een niet vlug begrijpen, wat weinig belangstelling toonen in dorre gesprekken, waren oorzaak dat hij dacht dat zij weinig begreep; hij begon wisseling van gedachte te vermijden, terwijl haar vlug begrip en aangeboren vrouwelijke slimheid hem dikwijls tot hulp hadden kunnen zijn. Nu stootte hij haar af, won niet haar vertrouwen, waar hij later naar vragen zou en dan onvoldaan zou heengaan.
Zoo leefden zij, in het groote, mooie huis, met de gezellige, smaakvol ingerichte kamers, met serres waar de donkerfluweelen causeuses, onder de palmen en fraaie groene kasplanten, noodigden tot een vertrouwelijk uurtje, waar 't licht, getemperd door de fijnste kleuren, des avonds de schoonste tinten over de rijke meubelen en 't lieve, jonge vrouwtje tooverde, kalm en koud naast elkander voort. Hij, zich hoog boven zijne Lucie verheven achtend, zij, verschrikt door zijne groote kennis, zijne geweldige zelfbeheersching, die hem nooit begaf, teruggetrokken, huiverend haar diepgewond hartje verbergend voor zijn koelen blik.
Telkens dwaalden hare gedachten terug naar hare ouders, haar zuster, haar broers, en haalde zij zich voor den geest de lange wandelingen, door de boschjes en naar Scheveningen, de roei- en fietstochten met hun voor- en tegenspoed, de pret die ze hadden thuis, hoe ze het uit konden proesten om den in-leuken neef Otto, die altijd te laat kwam, zich eeuwig versliep, altijd wat lekkers bij zich had voor zijne nichtjes, altijd iets zeide wat hij niet zeggen mocht, - en aller lieveling was. Hoe verlangde zij haar hart eens uit te storten en 't willig luisterend ouderlijk oor te vertellen van hare decepties; maar 't zou hen te veel leed doen. Zij kon nu naar haar vader verlangen, die zoo in-gezellig over de jongens kon babbelen; die vroolijke, luchthartige vader, hij zou haar uitlachen en niet gelooven, hij dweepte met zijn knappen, verstandigen schoonzoon.
Ook dwaalden hare gedachten terug naar dat eene bal, naar dat woord, gefluisterd aan haar oor, naar dien blik op haar gevestigd, langer dan noodig was, naar dien handdruk vol mannelijke kracht, die verklaring, stamelend gedaan in onbeholpen bewoordingen, maar zoo echt uit 't hart komend, dat er haar nu nog de tranen van in de oogen schoten.
Hij was naar Indië gegaan en lange maanden had die figuur haar voor den geest gestaan.... en nu had zij hem weergezien, hem ontmoet bij wederzijdsche goede oude kennissen. Ze had hem gesproken en hem alleen klaagde zij over hare verdwenen illusies, haar verloren liefde, haar gebroken leven. En hij had haar getroost, met zijn eerlijk, zachtzinnig gemoed, hij had geloofd en begrepen wat zij zeide, omdat hij haar had liefgehad. Hij kon 't niet aanzien, hij, die haar zoo onbezorgd, gelukkig had gekend, een zonnig kind, dat liefde en toewijding noodig had, en nu - die beschaafde, kalme, zichzelf zoo geheel beheerschende vrouw, die hem in een onbewaakt oogenblik hare diepe smart toevertrouwde. Hij had haar opgezocht, volgde haar naar den schouwburg, naar concerten, naar haar ouders, - overal, tot zij eindelijk beiden het gevaar begrepen en het moedig onder de oogen zagen.
Zij smeekte hem om heen te gaan.... en hij ging. Maar in zijn portefeuille lag eene glinsterende, goudblonde lok, een verwelkte bloem en een miniatuur portretje van een fijn vrouwengelaat, met een onbeschrijfelijk teederen, droevigen glimlach, dat hij lang kon bekijken en altijd met een diepen zucht weer wegborg.
Tusschen de echtgenooten werd de verwijdering ieder jaar grooter, door het lijdzaam verzet van haar kant tegen den ijzeren dwang van zijn zijde. Zij scholden niet en zij klaagden niet, maar zij begonnen elkander te negeeren, een ieder ging zijn eigen weg, koud en onverschillig.
Dat alles maalde De Groot door het hoofd toen hij daar zoo alleen zat in zijn groote, holle kamer, vóór zich een stapel groote stukken dik, grof Hollandsch papier, waarop de pen hard kraste, zoodat het in trillingen gevoeld werd door den geheelen arm. In die dikke pakken met bijlagen, teekeningen en andere brieven, die den geheelen stapel schuin doen hellen, zoodat de bovenste er dreigen af te vallen, staat veel, heel veel geschreven - en te lezen.... maar daarnaast ligt slechts één stuk, klein en plat en kort, zeer kort, niet meer dan een regel of vier, zonder bijlagen of iets.
En toch, wat lag er niet in die enkele regels? een geheel menschenleven? neen.... was het maar zoo geweest! Het lot van een geheel gezin, van een vrouw, die voor eenige weken, stralend van geluk, na de geboorte van twee dochtertjes, haren man haar eersten jongen in de armen legde. Er was strijd ontstaan in De Groot's binnenste, voor het eerst in zijn prachtige ambtenaars-carrière. Hij had zijn tegenstander gevonden, hij wist hoe hij hem haatte en tevens dat de wilskracht van dien man de zijne evenaarde. Voor het eerst rees de vraag bij hem op, wat nu meer moest gelden, het belang van het land of van 't individu.
Het individu? Hij beschouwde de menschen reeds jaren als raderen van de staatsmachine; waarom zou hij nu zijn overtuiging loochenen?
Van morgen had hij met den minister er over gesproken, een man van doorzicht en menschenkennis, die zich niet inliet met zijne becijferingen of dorre détails, maar geleid door zijn scherpen blik, in één oogenblik de zaken bezag van verschillende zijden, geschoold als hij was door de worsteling met de heldere koppen onder de Kamerleden. Hij had hem aangemaand tot menschelijkheid, tot voorzichtigheid. Voorzichtigheid? - had hij iets te vreezen! - hij, de vertrouwde van Zijn Excellentie, de onmisbare!
Ja, er was gevaar, - hij voelde het sluipend naderen, voelde zich overmeesteren door een gevoel van lafheid, 't was of de kamer geladen werd met eene hem onbekende stof, die nader kwam, hem omringde, hem overmeesterde.
't Klamme zweet parelde op zijn slapen, hij betastte zich het voorhoofd, dat gloeide tegen zijn hand, ook de handen waren warm, en toch was hij koud, - 't was eene koude die hem langs den rug gleed en hem deed rillen en sidderen.... van angst! - van onrust.