Slapeloos.
Novelle van Suze Salomons.
'n Klein benedenhuisje, met kleine trapjes en smalle gangetjes. Van 't keukentje naar de huiskamer heeft men maar een paar stappen te doen over een blauw betegeld portaaltje, maar voor de kinderen is de trap hoog, de gang breed en het portaal ruim.
't Is een mistige, regenachtige Novembermiddag en zóó vol plassen op straat, dat de kinderen niet uit kunnen en nog minder in het tuintje spelen, een armzalig plekje grond tusschen hooge huizen in.
't Is donker in huis en er hangt een vochtig warme lucht, terwijl een sterke geur van groentesoep overal doordringt. Druk en roerig bewegen zich de kinderen, kibbelend en huilend soms, moeders zorg voortdurend vereischend.
‘Hè, maatje! Kom u toch eens! Jo plaagt me zoo!’
‘Niet waar, maatje! hij begint!’
‘Hè, maatje! nou heeft Jantje mij mijn tol afgenomen!’
‘Maatje! Maatje!’....
‘Kinderen, kinderen, wat zijn jullie toch lastig vandaag! Ik heb zóóveel te doen en jullie maakt, dat ik geen oogenblik aan m'n werk kan blijven!’ De moeder treedt tusschenbeide, sust het kleintje, dat van den weeromstuit mee is gaan huilen, geeft den tol aan den rechtmatigen eigenaar terug en bromt op de grootere kinderen.
‘Kom, Aad, bemoei jij je nu eens wat met ze!’ zegt zij eindelijk tot haar oudste dochtertje, dat hangerig bij het raam staat, doelloos met een stompe griffel op een lei krassend.
Lusteloos voegt het kind zich bij haar drukke broertjes en zusjes, - ze neemt een stoof en gaat met het jongste zusje op den schoot op het portaal zitten. Aad kijkt ook al niet vroolijk vandaag: hè, scheen de zon maar, dan konden ze naar buiten en heerlijk spelen.... naar, dat Pa zoo laat thuiskomt van avond, want het is Woensdag. Dan moet Pa een heel eind buiten de stad een boekhouderij waarnemen voor een heel rijken meneer.... en dan eet Pa ergens in een koffiehuis, want Pa heeft dan geen tijd om nog naar huis te komen.... en als Pa eindelijk thuiskomt, heel, héél laat, dan slapen de kinderen al lang. Dus van avond geen zoen van Pa, als ze naar bed gaat.
Aad adoreert haar vader met een innigheid, waar de moeder bijna jaloersch van is. Onze lieve Heer en Pa zijn één voor Aad, want Pa weet alles, kan je met alles helpen en is altijd geduldig, veel geduldiger dan Ma. Ook zal Pa nooit weigeren, als je hem iets heel lief vraagt, maar Ma zegt dikwijls, kort en beslist: ‘Nee.’
De menschen zeggen, dat Ma veel verstandiger is dan Pa, maar daar komt Aad met heel haar hartje tegen op, en ze draagt een stillen haat in zich om tegen een van de stijve, prenterige tantes, die laatst halfluid tegen een bezoekster durfde beweren, ‘dat Willem niets geen verstand van opvoeden had en zijn kinderen allemaal tot in den grond toe bedierf.’ Toen, met een blik op Aad, fluisterend: ‘Sst!.... Kleine potjes hebben groote ooren!’
Ja, het kleine potje had groote ooren en begreep meer, dan de meeste menschen dachten. Zoo had ze van middag aan de koffie heel goed gemerkt, dat Pa en Ma heel anders tegen elkaar waren dan gewoonlijk,.... voor 't eerst van haar leven had Aad haar vader driftig gezien, toen Jantje dwong en Ma op hem bromde.... Geen enkel grapje had Pa met de kinderen gemaakt, maar zwijgend gegeten met een half-boos, half-bedroefd gezicht. En Ma keek ook voor zich en deed niets anders dan de kinderen verbieden.... en wat schrikte Aad van Pa's stem, toen Jo zijn glas melk omgooide en begon te huilen: ‘Stuur de kinderen in Godsnaam even naar Jaantje!’
Ze moesten allemaal weg, Aad ook, hoewel ze zoo stil geweest was als een muisje. Op haar zacht: ‘Ik ook, Paatje?’ kreeg ze heelemaal geen antwoord, maar toch durfde ze niet te blijven. Wat zou er zijn?
Op de gang hoorde ze Pa en Ma snel en afwisselend spreken met gedempte stemmen, en als Pa niet zoo'n heel goede man was, die nooit iets verkeerds deed, zou Aad gedacht hebben, dat vader en moeder twist hadden.
Bedroefd was Aad op de trap gaan zitten, om te wachten totdat Pa weer naar kantoor ging.... en dan zou ze zich tegen hem aanvlijen en zich eens even laten aanhalen, want, o, daar had Aad zoo'n behoefte aan,.... en Pa kon zijn oudste dochtertje zoo heerlijk vertroetelen.... Ma zoende de kleintjes veel meer dan de grooteren, en als ze zag, dat Ma zoo heel lief met de jongeren bezig was, dan ging ze zachtjes weg en huilde stilletjes ergens in een hoekje uit. Aad wist wel, dat het niet mooi is, om jaloersch te zijn, dat had ze dikwijls genoeg in het ‘Honderdtal’ gelezen, maar ze kon er toch heusch niets aan doen....
Wat duurde het lang, eer Pa kwam.... en toen de deur eindelijk openging, stapte hij zoo haastig over de gang, vlug hoed en jas van den kapstok nemend, dat hij Aad niet eens bemerkte, en uit de kamer klonk als een verwijt:
‘Hè, Willem, hoe kan je zóó weggaan!’
Dat alles zat Aad nog eens te overdenken, terwijl ze haar zusje op haar schoot wiegt en een oogje houdt op Jo en Jantje, de tweelingbroertjes, die probeeren, wie het best op zijn hoofd kan staan, terwijl de jongere zusjes in stomme bewondering de acrobatische toeren gadeslaan. Aad moet er niet eens om lachen, zóó is ze vervuld met haar gedachten en ze schrikt bijna op, als haar moeder roept: ‘Aad, breng Marietje even bij me! De pap is klaar!’
Voorzichtig draagt ze haar mollig zusje naar de huiskamer, en geeft het aan moeder over.... Wat staan moeders oogen vreemd!
‘Maatje, hebt u gehuild?’ vraagt Aad zacht en legt haar handje op moeders schouder.
‘Welnee, kind, waar denk je aan? Kom, ga maar weer spelen met de kinderen, en zorg, dat de jongens geen ongelukken krijgen met die kunsten!’
Het middagmaal is afgeloopen, - hè, zoo ongezellig zonder Pa, en Ma is zoo stil geweest! Verbeeld je, Ma heeft er niets van gezegd, dat Jo en Jantje zoo gemorsd hebben met de soep, en hun slabbetjes waren pas schoon! Er moet toch iets zijn, peinst Aad.