werden de slapers gewekt door gehamer en gezaag, te midden van het geraas der af- en aanrijdende karren en het vroolijk geroep van menschenstemmen. Uit de bosschen in den omtrek waren wagenvrachten dennegroen aangebracht, ja zelfs geheele denneboompjes, om de straten te versieren, waarlangs de tram of de feeststoet zich bewegen zou. Groote palen waren ingeheid, die nu met 't groen omwonden, bij afwisseling met vlaggedoek omslingerd werden. Ook zijn vlaggetjes en wimpels aan de palen bevestigd in kwistigen overvloed. Wie met dezen arbeid gereed was, ging van de ladder af en kwam midden op de straat staan om met een critischen blik zijne versiering te beschouwen. De buren werden om hun oordeel gevraagd, en vaak gaf dat nog tot eenige verschikking en verbetering aanleiding.
Daar het huis van den notaris meer afgelegen lag, was van opsiering geen sprake, al wapperde reeds vroeg in den morgen de driekleur uit het zolderraam. Wel had de goede man een milde bijdrage geschonken voor de algemeene straatversiering, terwijl Anna hare diensten had aangeboden voor de ontvangst aan het station.
Het wordt al drukker en drukker op straat. Alle menschen in het Zondagsgewaad, smidse en timmermanswerkplaats gesloten, vacantie op school, en dan zulk mooi weer! Voor de herbergen zitten de banken vol, voornamelijk nog van dorpelingen, die van verre gehuchten waren gekomen om mede feest te vieren.
Tegen twaalf uur is ieder op de been. Vol zijn de versierde straten, propvol is de weg naar het nieuwe station. Reeds uit de verte is het nette gebouwtje zichtbaar, daar 't eenigszins op eene verhevenheid staat en nu rijkelijk met vlaggen is getooid. Hossende jongens en meiden verbreken bijwijlen den stroom van wandelaars, die lachende hen doorlaten, maar om aanstonds weder de gelederen te sluiten en met bedaard schuivenden tred zich voort te bewegen.
Nu wordt echter een grooter opening gemaakt. De veldwachter baant zich met zijn stok ruimte, doch zou zeker niet geslaagd zijn, wanneer niet eensklaps de tonen van muziek waren vernomen, die een algemeen geroep van: ‘daar komen ze!’ deden ontstaan en allen zijwaarts deden uitwijken. Die ‘daar komen’ zijn, achter de muzikanten aan, de burgemeester in groot ornaat, gevolgd door het dagelijksch bestuur en den gemeenteraad, waaraan zich de kinderen der hoogste schoolklassen aansluiten. Statig trekt de stoet naar het station, waarbinnen de hooge autoriteiten verdwijnen, door allen aangegaapt en nagetuurd, als hadden zij nimmer de aangezichten van deze hunne familieleden en medeingezetenen aanschouwd. De kinderen worden onder toezicht der onderwijzers op het stationsperron geschaard, niet weinig benijd door de menigte, die zich op het plein vóór het station verdringt, maar ook bewonderd door ouders en andere liefhebbende harten, die zich met de onderscheiding gevleid voelen als met een eere, hun zelf te beurt gevallen.
‘In postuur!’ commandeert het hoofd der school. Een gefladder van witte jurkjes met oranjeceintuurs, een geschitter van oranjebandelieren om doffe jongenskielen; geduw, gelach, stilte!
Ringelingeling! een zenuwachtige schok door alle harten. Wat de menschen hooren is toch niets anders dan het gelui eener bel. Maar het is de bel van de locomotief voor den nieuwen tram, hun tram. Het geluid wordt sterker. Dof bonzen de wagens over een wissel. Daar is hij, getooid met vlaggen. Vlug zwiert hij tot vóór het station.
Eén handbeweging van den machinist, en de versierde feestwagen staat vlak voor de wachtkamer stil.
Het schoolhoofd knikt, slaat met den wijsvinger der rechterhand energiek de maat, en het welkomstlied klinkt helder en frisch door de zomerlucht.
Inmiddels zijn een paar heeren afgestapt, terwijl andere op het balkon van den wagen blijven staan.
Nu het lied geëindigd is, naderen twee jonge dames om aan de hoofdpersonen bouqetten aan te bieden, maar trekken zich aanstonds daarna bescheiden terug als burgemeester, directeur en ingenieur gaan speechen.
Gelukkig weten allen tamelijk maat te houden en kan de eerewijn spoedig de harten verheugen.
‘Nu naar het raadhuis!’ zegt de burgemeester, zijn geschreven programma raadplegend.
Als burgemeester 't niet euvel duidt, zou de directeur deze kleine wijziging willen voorstellen, dat eerst een ritje wordt gedaan door de aanwezige autoriteiten. Men kan dan uit eigen ondervinding over de zaak spreken.
‘Als 't u blieft! burgemeester,’ noodt de directeur, met de hand naar den wagen wuivende. Ook de andere op het perron aanwezigen zijn in die bijzondere noodiging begrepen, uitgezonderd de kinderen, die in stilte zich verheugden.
Een vlugge jongen had zichzelf reeds aan een der stijlen van het balkon opgetrokken, maar werd vriendelijk verwijderd met de toezegging: ‘later ga jelui er ook wel eens mee rijden.’
De dames? Natuurlijk behooren deze bij het genoodigd gezelschap. Aangeboren schroomvalligheid zal haar echter wellicht weerhouden. Lansing schijnt die althans bij Anna in sterke mate te veronderstellen. Hij acht het tenminste noodig haar speciaal de uitnoodiging over te brengen, en als zij daaraan gehoor geeft haar zijn arm aan te bieden. Ook geen oogenblik van hare zijde te wijken acht hij zijn bijzonderen plicht. Hij is immers de ingenieur, en de weg is nieuw....
Met een bijzonder prettig gevoel keert zij huiswaarts om oom en tante alles te vertellen, daar de oudjes zich niet in het gedrang hadden gewaagd. 's Avonds zouden zij de gasten van den burgemeester zijn en dus toch iets van de feestviering genieten. Lansing echter vond in zijne herinnering dat samenzijn op het raadhuis na den feestrit allersaaist.
De avond was echter weer heel prettig geweest.
Ten huize van den burgemeester waren tal van genoodigden samen. De gevel was met vetpotjes verlicht en te negen uur zou er serenade wezen. Hoort! daar klinken al doffe tromslagen; straks overschettert de hoornmuziek ‘het geloei des volks’.
Eene dichte menigte staat voor de woning des burgemeesters opeengepakt. Het kost veldwachter en muzikanten thans veel meer moeite dan des morgens om ruim baan te maken. Eindelijk gelukt het. De muzikanten scharen zich in een halven cirkel, en vóór hen een eerewacht. Op vriendelijken raad van den burgemeester was van een eerewacht te paard afgezien; de beesten waren zooveel drukte niet gewoon, het kon ongelukken geven. Zijn twijfel aangaande de equestrische bekwaamheden zijner dorpsgenooten had hij niet onder woorden gebracht.
Stoere boeren zijn het, eveneens met oranjebandelieren en strikjes aan hoed of pet. Onbeholpen staan zij eenige oogenblikken het burgemeestershuis aan te gapen, maar met een ernst op het gezicht als gold het de begrafenis van een geliefd familielid of geëerd medeburger.
Intusschen, weldra ontspannen zich de gelaatstrekken. Hun aanvoerder is eenige passen naar voren getreden. Nu staat hij midden voor zijn troep, dicht bij het geopende raam, waarachter in de en suite loopende kamers dames en heeren zichtbaar zijn bij het schijnsel van tal van kaarsen, die de burgemeester voor alle zekerheid had aangebracht. Het was schemerdonker, en hij vermoedde dat voor de serenade fakkels een ongekende weelde zouden zijn.
(Wordt vervolgd.)