Bij de familie Protest.
Door M. de Vries.
Het laat zich niet kwaad aanzien in de huiskamer van de familie Protest; de lamp brandt helder, de temperatuur is aangenaam, het theewater zingt gezellig.
Er zijn vier leden van het gezin aanwezig.
De heer des huizes, een goede vijftiger, met pijp en courant, dampt al lezende er lustig op los.
Mevrouw Protest, geboren Evenzoo, die achter het theeblad troont, is tenger van persoon, slechts half zoo breed als haar echtgenoot; ook is ze nog eenige jaren jonger. Op haar bleek gelaat vertoonen zich echter reeds veel scherper lijnen dan dat bij hem het geval is.
Dat komt, zooals ze juist bezig is om aan haar twee oudste dochters te verklaren, omdat ze te jong getrouwd is. ‘Ternauwernood achttien jaar, het is er nog geen leeftijd voor,’ zegt ze. ‘Papa was er dan ook sterk tegen en trok er eerst geducht tegen te velde, maar mama zeide: ‘Allemaal gekheid! wat doen nu zoo'n paar jaren er toe? De dokter?... Och wat! die heeft zelf al zijn dochters nog, begrijp je nu niet, dat het voor hem een hard gelag is, dat ons kind al gaat trouwen?’
‘Nu! ik was het in dat alles volkomen met haar eens, dat behoeft geen betoog,’ vervolgt mevrouw, ‘zoo'n wicht van achttien jaar is niet wijzer.’
Haar dochter Anna, die pas dien leeftijd heeft bereikt, steekt haar niet onaardig gevormd neusje omhoog en snuift onheilspellend.
‘Toch had Papa aan zijn streng moeten vasthouden,’ zoo laat mevrouw zich verder hooren; ‘in andere gevallen wist hij er zijn zin wel door te drijven en nu ben ik het slachtoffer geworden van zijn ongewone en tevens zeer verkeerde toegevendheid.’
‘Nonsens,’ bromt mijnheer Protest, terwijl hij zijn courant voor een oogenblik laat zakken; ‘bij nadere beschouwing had het wat mij betreft ook wat later kunnen zijn, maar als jij van nature maar een sterker gestel hadt gehad, zouden die paar jaren te jong het je niet gedaan hebben.’
Mevrouw knikt gestreeld en verklaart zuchtend, dat ze tot haar leedwezen moet erkennen altijd zwak te zijn geweest.
‘Zwak! nu ja, wie is er tegenwoordig sterk? Iedereen voelt wel eens wat,’ zegt mijnheer, ‘maar als je dat steeds in het breede wilt uitmeten, wel! dan feliciteer ik de huisgenooten! Overigens moet ik je zeggen, dat er naar mijn idee bij jou altijd veel verbeelding in het spel is geweest. Als je mijn raad wilde volgen en je dacht minder aan jezelf, dan zou je van die zoogenaamde zwakte weinig bemerken. Het zijn niet altijd de bleeke lui, die er het slechtste aan toe zijn!’ Door zijn courant weer op te nemen, toont mijnheer Protest, dat hij de discussie als geëindigd beschouwt.
Mevrouw schijnt er echter anders over te denken. ‘De bleeke lui er niet altijd het slechtste aan toe,’ begint ze, maar...
‘Mama, brandt het lichtje onder den theepot wel erg helder?’ vraagt op dat oogenblik haar dochter Jeanne, die enkele jaren ouder is dan Anna.
‘Kind! wat val je me toch altijd in de rede,’ zegt mevrouw en ze buigt het hoofd om zich van den stand van het bewuste lichtje te overtuigen.
‘Ik vind de thee zoo koud en er is niets onaangenamer dan koude thee,’ klinkt de strijdvaardige toelichting. De twee jonge dames wisselen een blik van verstandhouding, terwijl Anna haar zuster daarbij bijna onmerkbaar toeknikt.
‘Nu! laat ik je dan geruststellen,’ zegt mevrouw ongedacht zachtzinnig, ‘het lichtje is van avond zoo helder als het anders haast nooit is.’
‘Zoo helder als het anders haast nooit is en u zegt altijd, dat die nieuwe lichtjes zoo uitstekend branden,’ zegt Anna op verwonderden toon.
‘Och ja!’ luidt het antwoord, ‘ik vond ze eerst werkelijk nogal heel goed, maar zooveel drukte als die mevrouw Steenmans van de week er over maakte, toen we bij mevrouw Liera waren, het was bespottelijk om te hooren! Ik heb haar dan ook eens goed op haar plaats gezet. Geven ze geen lucht, mevrouw, zeide ik, ik gebruik haast geen keer zoo'n lichtje of ik ruik het terdege. Maar wat denk je, dat ze toen zeide? Dat dat niet anders kon zijn dan van den lucifer, waarmede ik het had aangestoken.’
‘Daar kon mevrouw wel eens gelijk in hebben,’ zegt Jeanne, ‘want van die lichtjes zelf heb ik ook nooit een onaangename lucht bespeurd.’
‘Maar jij beweert ook om een haverklap, dat je verkouden bent in het hoofd,’ zegt Anna lachende; ‘wie weet dus hoe het over het algemeen met zulk een geteisterd reukorgaan gesteld is!’
Anna's aardigheid vindt bijval bij haar moeder. Jeanne's gelaat is met een donkere wolk overtogen.