In zee begraven.
Oorspronkelijke schets door B. Triphook Hayward.
Op het stoomschip, waarmede ik de vaart van Amerika naar het vaderland maakte, was ons eene dame opgevallen, wier rouwkleeding niet alleen, maar ook wier diep bedroefd gelaat, gepaard aan schuwe terughouding, getuigde van diepe, troostelooze smart. Zij mengde zich nimmer in 't gezelschap der andere passagiers, sprak nimmer een enkel woord, doch toefde van den vroegen morgen tot in den nacht op het dek, in zee starende met betraande oogen.
‘Wie is die vrouw?’ vroeg ik den kapitein op zekeren dag aan tafel, mij hiermede tot tolk van het geheele gezelschap makende.
‘Een ongelukkige,’ zeide hij, en een ernstig uitzienden man - wiens uiterlijk den priester verried - met zijn blik vragende, vervolgde hij: ‘Ja, eene ongelukkige. Reeds sedert drie jaren maakt zij elke reis met mij mede, van Hamburg naar New-York, vice versa, en steeds zit ze zooals nu op dek en staart over boord, spreekt met niemand, zelfs zeer weinig met mijn eerwaarden buurman, maar droomt van haar kind en weent.’
‘Van haar kind?’ vraagde ik verbaasd.
‘Ja, van haar kind, de mooiste, aanvalligste jonge vrouw, die ik ooit gezien heb, en de tragedie, welker aangrijpend naspel u hier voor oogen hebt, speelde aan boord van mijn stoomschip ten einde.’
‘Hoe en wanneer? Vertel ons dit, kapitein?’ riep men als uit één mond.
De kapitein schoof zijn stoel terug en begon:
‘Drie jaren geleden - wij maakten destijds, zooals nu, de reis van New-York naar het vaderland - bevond zich onder de passagiers een jeugdig paar, dat zijn huwelijksreis naar Europa maakte. De man werd algemeen benijd om zijne mooie, lieve vrouw, die hem met dwepende teederheid scheen lief te hebben. Mij echter - was het voorgevoel? - kon die man van den aanvang af niet bevallen. Misschien ook dat ik mij dat later verbeeldde, toen ik onder den invloed was van het drama, dat zich voor mij afgespeeld heeft.
Op zekeren avond - wij hadden juist de hoogte bereikt, die wij binnen enkele uren zullen bereiken, zoo de vaart ons verder gunstig is - hoorden wij uit de hut van het jonge paar een gil, een hartverscheurenden, vreeselijken gil. Op hetzelfde oogenblik werd de deur haastig geopend en de jonge vrouw, een pakje brieven in de hand, stormde doodsbleek op dek. De man haar na. “Alma!” riep hij smeekend, vertwijfelend. Zij echter kreet hem toe: “terug!” ijlde verder en klampte zich aan de borstwering vast. “Alma!” smeekte hij nogmaals en snelde naar haar toe. “Terug, ellendeling! of ik beneem mij het leven!” kreet zij hem toe. Toch wilde hij haar omvatten, strekte zijne armen naar haar uit, dan... één angstkreet van alle aanwezigen, door schrik verstijfd... de jonge vrouw had zich over de borstwering geworpen en was in de golven verdwenen.
“Man over boord!” klonk het commando. De machines stopten, werkten dan langzaam achteruit, een sloep werd neergelaten. Daar!... daar komt de drenkelinge boven, nog zie ik haar gelaat, haar ontzettenden blik... juist is de sloep haar genaderd, daar zinkt de arme vrouw weer en... bleef verdwenen.’
De kapitein zweeg.
‘En de man?’ vroeg de een.
‘En de reden?’ vraagden anderen.
‘De man,’ hernam de kapitein, en een bitter lachen bewoog zijne lippen. ‘De man lag op dek geknield, tot alles voorbij was, sloot zich vervolgens in zijn hut op en liet zich gedurende de geheele reis niet meer zien. In Hamburg ging hij aan land en tot mijn groote vreugde ontmoette ik hem nimmer weder.’
‘En de reden?’
‘Ach ja, de reden! Niet noemenswaardig, zooals “de wereld” zeggen zou. Uit een door mij gevonden brief - door de arme drenkelinge verloren - bleek mij, dat de jonge vrouw tot de overtuiging gekomen was dat de schurk eene andere jonge echtgenoote aan gene zijde van den oceaan had achtergelaten, die evenals zij “zijne aangebedene vrouw” was.’
‘En die dame in rouw?’
‘Is zooals ik reeds zeide de moeder der doode. Denzelfden dag toen ik van de reis te New-York binnenliep, kwam zij aan boord. In diepen rouw, zooals nu, door smart ontsteld, zooals nu, en toch herkende ik haar terstond. Zij wilde alles van mij weten; hoe alles zich had toegedragen, waar haar kind verdronken, welke hut de hare geweest was, van welke plek zich haar kind in zee geworpen had, en ik toonde haar alles, vertelde haar alles, zocht haar te troosten. Te troosten!... Alsof er troost bestond voor zulk leed.
Den volgenden dag vernam ik dat de arme moeder die hut, lange jaren vooruit, voor alle vaarten gehuurd had; zij was in een kapel veranderd, en toen ik de eerstvolgende reis zou ondernemen, kwam de arme ongelukkige in diepen rouw gehuld aan boord, van een geestelijke vergezeld. Stil zette de diep bedroefde zich neer, waar zij ook nu onafgebroken zit, op de plaats van waar haar dochter den doodelijken sprong volvoerde.’ De kapitein stond op, zag naar den tijd en vervolgde: ‘Binnen drie uren zullen wij de arme moeder een krans op het graf van haar eenigst kind zien neerleggen, wat bij elke vaart door haar geschiedt.’
Drie uren later stonden wij op dek, op eerbiedigen afstand van de vrouw, die mij de verlichamelijkte smart toescheen. Het schip werkt met volle kracht, dan plotseling een schel gefluit, de machine steunt, een sidderen gaat door het geheele scheepsruim, dan liggen wij stil.
Op hetzelfde oogenblik gaat de deur eener hut open. Het inwendige is zwart omfloersd en brandende kaarsen verspreiden een somberen schijn. De priester in ambtsgewaad treedt naar buiten, een matroos achter hem draagt een zwaren ijzeren krans. Wij allen, ook de bemanning, ontblooten het hoofd. De in rouw gehulde aan de borstwering staat op, waggelt naar den priester toe, moet zich aan den mast houden om niet te bezwijken. De priester treedt aan de verschansing, spreekt een kort gebed, een korten zegen uit...
Met sidderende handen vat de moeder den krans, drukt een langen kus op het koude ijzer en laat daarna het zware voorwerp neerzinken. Dan valt zij snikkend neder, het gelaat in beide handen verbergend.
In het verre westen is de horizon purper gekleurd door