verkwikking genoten te hebben, huiswaarts. In de pastorie zit de dominee na gedaan werk rustig neer in het midden van zijn gezin.
‘Nogal goed bezet, van morgen,’ luidt zijne opmerking. ‘En heb je wel gezien, Na, dat die vreemde mijnheer van den tram ook in de kerk was? Dat is zeer aantrekkelijk in een jongmensch; in den tegenwoordigen tijd vooral te waardeeren.’
‘Ja maar, pa,’ zegt de oudste dochter, terwijl zij hem zijne koffie met ei voorzet, ‘hij keek meer naar de mooie Anna dan naar u.’
‘Zoo, heb je dat zitten opnemen? Maar dat zul je je toch verbeeld hebben. Ik dacht juist, dat hij heel aandachtig luisterde. - Geen hoofdpijn gekregen, ma?’ vraagt de heer des huizes, om de richting van het gesprek te wenden, doch tevens vol bezorgdheid, aan zijne vrouw, die stil neerzit, verheugd dat zij de bereddering van de drukke huishouding aan hare dochter kan overlaten.
‘Pluis is het niet. Van middag wat gaan liggen, dan zal 't wel overgaan. Met die warmte zouden wij toch zeker niet uitgaan, hè?’
‘Tenminste dringend noodzakelijk is het volstrekt niet. Ga jij maar gauw wat rusten, dan is 't van avond, hopen wij, opgeknapt.’
Eenige oogenblikken later rukt Naatje de deur open om te zien waar dat lawaai vandaan komt. Getingel en gebel weerklinkt in de gang, en paart zich met het gedraaf van twee kleine voeten.
‘Is kleine Jan weer bezig?’ vraagt vader. ‘Die jongen hoorde nu toch dat zijne moeder hoofdpijn heeft; kan zoo'n kind dan geen oogenblik stilzitten?’
‘Stil wat, Jan,’ zegt zijne zuster. ‘Kom gauw binnen en leg die bel neer. Later mag je weer tramkoetsier spelen, maar wees nu bedaard; kijk, mama heeft heel erge hoofdpijn.’
‘Daarom heb ik ook gebeld,’ zegt Jan, verbaasd over alle gemis van waardeering, welke zijne handelwijze bij de familie had moeten vinden.
‘Heb je zoo'n leven gemaakt, omdat je moeder pijn heeft? Begrijp je dan niet, kwajongen! dat het zóó veel erger wordt?’
‘Ik deed het klokje van Inisfare,’ herneemt Jan op eenvoudigen kindertoon. ‘Dat meisje moest de klok gaan luiden, anders ging haar moeder dood. Nu ben ik ook gaan bellen, dat ons moetje niet dood gaat... Is u al een klein beetje beter?’ vraagt hij met een zilveren stemmetje, zijne mama aanziende met bezorgden blik.
Hoewel het geneesmiddel erger was dan de kwaal, kan zij niet nalaten hem toe te knikken met iets vochtigs in haar oogen. En de anderen pakken Jan dat het een lust is. Misschien behoorde dat bij het vertelseltje van het klokje van Inisfare, denkt de kleine jongen; maar hij kan 't zich niet herinneren.
Op den warmen dag volgt een mooie avond, die uitlokt tot buitenzitten en lang buiten blijven zitten. Een zachte windvlaag jaagt eenige stofwolkjes op, die ronddwarrelen op den weg. Daarna wordt alles rustig als te voren. Eén voor één, dan in groepen tegelijk, zullen weldra de sterren beginnen te fonkelen, glorend en glinsterend als een schitterend vuurwerk, als juweelen, die tooien het voorhoofd van den nacht. Uit hoven en tuinen gonzen menschenstemmen, klinkt een zilveren kinderlach. Ook in den pastorietuin zitten de leden van dominee's gezin rondom de groote ijzeren tafel, die met bank en stoelen vóór het huis is geplaatst, waardoor het uitzicht op den straatweg vrij blijft.
‘Kijk, pa! daar loopen Anna en Willem met dien vreemden mijnheer. Ziet u wel, dat ik van morgen in de kerk goed heb opgelet?’
‘Althans goed op de houding van de menschen gelet,’ luidt het antwoord, zoodat Na begrijpt eene domheid gezegd te hebben en er verder het zwijgen toe doet.
Men groet uit den tuin en van den straatweg; spoedig zijn de stappen der wandelaars nog slechts flauw uit de verte hoorbaar. Zij zijn op weg gegaan naar den even buiten het dorp gelegen heuvel, den berg zooals de dorpelingen niet zonder trots hem noemen, van waar het uitzicht mooi is en waar een aardig zitje zich bevindt. Na weinige oogenblikken evenwel keeren zij om. Het is nog altijd warm. Te warm eigenlijk om te loopen, had een hunner opgemerkt, waarop Willem zich had laten ontvallen: ‘Beter om te roeien of op het water te drijven.’
Dat denkbeeld vond aanstonds algemeene instemming, en zoo namen zij een verhaasten tred aan, hetgeen Na doet uitroepen, nu zij het drietal voor den tweeden keer ziet voorbijkomen: ‘Dat is ook wat moois, als je rustig buiten kunt zitten, dan zoo hard te loopen.’
Ook mijnheer en mevrouw Van Meern toonen verwondering, als het drietal zoo spoedig terugkeert. Mevrouw had gedacht het theegoed te hebben omgewasschen en den wijn klaargezet eer zij terug waren; en nu kwamen zij haar wezenlijk overvallen.
Tot hare geruststelling hoort zij Willem al van verre roepen: ‘Wij gaan liever roeien, mama!’
‘Goed, kind! dan maak ik alles hier verder in orde.’
‘Wil ik dat doen? Wilt u niet liever meegaan, tante?’ vraagt Anna, nu nader gekomen.
‘Wel neen, Anna! 't Is mij veel te koel op het water. Ik kan ook niet roeien;’ de sarcastische toon der laatste woorden ontnam al het vriendelijke, dat in de weigering van Anna's aanbod kon gelegen zijn.
Lansing wil ook den gastheer op schertsenden toon uitnoodigen mee van de partij te zijn, maar houdt zijne aardigheid binnen, als hij den heer Van Meern ietwat verlegen vóór zich heen ziet staren.
Blijkbaar is deze in tweestrijd. Liever bleef hij rustig zitten, maar de jongelui alleen te laten gaan.... Hij kon 't hun uitdrukkelijk verbieden; doch als de verzoeking hun eens te machtig werd, als zij het noodlot wilden tarten... Mijnheer Van Meern krijgt het warm. Vluchtig strijkt hij met den zakdoek langs zijn voorhoofd. Dan kuchende, zenuwachtig, schijnbaar kalm, vraagt hij:
‘Ja, het zal lekker zijn op het water - wáár wou je gaan varen, Willem?’
‘Gaat u mee, oom? Da's gezellig!’ roept Anna vroolijk, terwijl terzelfdertijd haar neef zijns vaders vraag beantwoordt:
‘Ik dacht hier, rondom den “Bijenhoff”.’
‘O, ik dacht in de kolk; daar zeg je is het zoo plezierig om te roeien.’
‘Jawel, of eigenlijk meer om te zeilen. Maar dat is nu nog zoo ver; en hier hebben wij onze eigen boot. U vindt het toch goed?’
Nog een zenuwachtig kuchje en dan een toestemmend knikje. Ach ja, waarom niet? Al zoo dikwijls hadden zij er gevaren...
Fluks is de boot in gereedheid gebracht. Lansing gaat aan het roer zitten, daar Willem beslist had geweigerd hem de roeispanen over te geven, uit beleefdheid jegens den gast. Deze benijdde intusschen Willem zijne plaats.
De avond was verrukkelijk mooi. De ten ondergang neigende zon deed de toppen der boomen gloeien.
Een lichtstreep wees den koers van het bootje, terwijl het, door rappe hand voortgeroeid, onder het dichte looverdak voortgleed.
(Wordt vervolgd.)