De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.
| |
[pagina 167]
| |
We zien daarop de Kapel met een voorplein, links 't klooster, en rechts het Paterhuis. De kerk van 1466 werd in 1487 vervangen door een nieuwe, ten oosten van de vroegere gelegen. Van lieverlede kwam het klooster, dat dan toch zoo heel arm niet schijnt geweest te zijn, in het bezit van heel het terrein, begrensd door het Westeinde, de Vleerstraat, de Geest en de Torenstraat, waaronder dat van den ouden Sint Sebastiaensdoelen; (den voorlooper van dien op den hoek van den Korten Vijverberg en het Tournooiveld, nu het Gemeente-Museum). Dat kloosterterrein had vier toegangen. In het Westeinde, waar de kerk en de hoofdingang waren; in de Zak, achter de Groote Kerk; in de Vleerstraat, en in de Torenstraat. De beide laatste waren de vroegere uit- en ingang van den Doelen; de laatstgemelde ingang heette in 1568 nog ‘de oude Doelpoort’. Het klooster bezat een bouwhuis, een brouwerij, een kalverenhuis, en een bakkerij. De grootste bloei van het klooster dagteekent uit de 15de eeuw. Later valt er voortdurend achteruitgang in 't getal zusteren op te merken. In 1570, dus ongeveer in een eeuw, was haar getal van 100 teruggegaan tot 24. Daaraan zal de Hervorming wel het hare hebben toegebracht. De kapel of kerk werd verkocht voor afbraak in 1578. Reeds te voren, in 1572, werd het klooster reeds vernield, zooals blijkt uit de ‘rek. van Noordholland’ over 1572 tot 1576, waarin geschreven is ‘alsoe die conventualen int midden des jares LXXII verjaecht en verstroyt zyn en 't selve convent overmits de troubles geraseert ende afgebroken, sulcx, dat deselve conventualen verstroeyet zijn.’ Voor zoover dezen in Den Haag gebleven waren verkregen zij een huis ter bewoning, gelegen aan de Riviervischmarkt, en behielden nog over 1573 het genot van de goederen en inkomsten van het klooster. Later ontving iedere zuster van de Staten 50 gulden jaarlijks tot onderhoud, welke som in 1594 verhoogd werd tot 66 gulden, en in 1598 met 30 gulden en 20 gulden, naarmate de zusters boven of beneden de zestig jaar oud waren. In dat jaar leefden er zes; in 1612 nog eene, die in 1613 stierf; toen werd het huis aan het kerkhof (Riviervischmarkt) verkocht. Het klooster had geen zegel, maar wel een huismerk of erkend handteeken. Dit werd naast den naam of de onderteekening van de besturende mater geplaatst. Ter plaatse, waar eenmaal het klooster stond, en ook naar een gedeelte van de gebouwen van dat klooster werd het Burgerweeshuis, eerder gevestigd in de Nobelstraat, later overgebracht. Het had zijn ontstaan te danken aan de vrijgevigheid van Crispijn Jansz. van Boshuijsen en zijne echtgenoote Agnes Pietersdochter. De weeskinderen dragen dan ook nog de letter C en A als onderscheidingsteeken; een stille hulde aan de weldadigen. Op eenige legaten na had dit liefdadig echtpaar heel hun vermogen vermaakt aan de armen. De executeurs begrepen echter, ook door de ondervinding wijzer geworden, dat dit liefdadigheidsgebied wel is waar veel rozen gaf, maar ook veel doornen en distelen. Daarom vroegen zij vergunning, en verkregen zij verlof om een weeshuis te stichten. Zoowel het Hof van Holland, als de Bisschep van Utrecht waren ingenomen met het denkbeeld, en in 1564 werd een huis in de Nobelstraat daartoe aangekocht, welk sedert 1584 weder in particulier bezit kwam. Toen werd Maarten de Bitter eigenaar; in 't 2de kwart der 18de eeuw behoorde het aan den raadsheer in het Hof, A. Slicher; in 1750 woonde er in Onno Zwier van Haren; thans is het opgegaan in de gebouwen der boekdrukkerij van de firma Ten Hagen. Het weeshuis begon met een acht of tien kinderen; in 1567 was het getal reeds tot 30 geklommen, en daar de behoefte tot opname zich meer en meer deed gevoelen schonk men het in dat jaar op 17 November het St. Agnesklooster, voor zoover het nog bestond. Eerst in 1597 kon men het behoorlijk herbouwen en inrichten, waartoe de Staten van Holland aan het weeshuis de inkomsten schonken van eenige goederen, eertijds aan het klooster der Dominikanen behoorende, zooals zij reeds in 1584 even vrijgevig waren geweest met enkele goederen van het Sint Agnietenklooster. Om de inkomsten te doen klimmen werd in 1599 zelfs aan de Regenten toegestaan om een loterij ten voordeele der inrichting te organiseeren. In 1598 was een school aan het weeshuis verbonden, zoodat de weezen niet meer naar de stadsscholen behoefden te gaan. Daar er verschillende bepalingen bestaan omtrent de maatschappelijke eischen, waaraan de weezen moeten kunnen voldoen, om in het weeshuis te kunnen worden opgenomen, deed zich in 1584 een wonderlijk geval voor met den wees Jan Crispijnszoon, zoon van Cornelis Crispijnszoon, van wien de moeder een natuurlijke dochter was van den stichter. Daar hij niet in Den Haag was geboren, wat een eerste vereischte was, werd hij niet opgenomen. De moeder wendde zich nu tot het Hof van Holland, en de regenten, die gaarne het kind opnamen, verzochten het Hooge College eene uitzondering toe te staan, welke om den naam van den stichter niet meer dan billijk was. Op den ingang van het weeshuis vond men eertijds de monogrammen der stichters C.V.B. en A.P., en de jaartallen der stichting (1564) en der overbrenging der weezen uit de Nobelstraat (1597); sedert zijn de aanwijzingen verdwenen. Nu leest men Burgerweeshuis en Fondatie van de Vrouwe Van Renswoude. Deze laatste bijvoeging moeten we nog toelichten. Maria Duijst van Voorhout, in tweeden echt gehuwd met Frederik Adriaan Baron van Reede, heer van Renswoude en Emminckhuijzen, schonk hare nalatenschap, bij testament van 1749, voor een derde aan het weeshuis te Delft, in welke stad zij geboren was, voor het tweede derde aan dat te Utrecht, haar tweede mans vaderstad, en het laatste derde deel aan het weeshuis te 's Gravenhage, waar zij langen tijd gewoond had. De gelden moesten strekken tot wetenschappelijke opleiding van die weezen, die blijk gaven van een goed intellect. Te Utrecht en Delft richtte men afzonderlijke gebouwen op, maar in Den Haag vereenigde men de stichting met het weeshuis. Eertijds ontvingen 12 jongens daar opleiding. Door Napoleon's tierceering moest het getal teruggebracht worden tot zes, dat sedert door goed beheer en kapitaalsvermeerdering weêr geklommen is. Naast de echtelieden van Boshuijsen, zal de naam van de Delftsche Maria Duijst van Voorhout ook in Den Haag voortleven, in den tweeden naam welke op het gebouw prijkt: Fondatie van de vrouwe van Renswoude. A.J.S.v.R. |
|