‘O, zeker! best in orde, zie maar! - Doch, zeg eens! Hoe gaat het hier met de zieke?’
‘Dat is een droevig geval; het zal, denk ik, niet lang meer duren. Trouwens - entre nous - dat is ook te wenschen, niet alleen voor haarzelve, maar ook voor hare dochter - het arme kind, dat zich afslooft den ganschen dag. - A propos, gij kent de dames immers reeds geruimen tijd?’
‘O, zeker! de zieke is eene intieme vriendin mijner moeder uit hare meisjesjaren, en beiden hebben in het vorige jaar bij ons gelogeerd.’
‘En-ne - nog eene vraag.’
‘Hebt ge tijd en lust,’ zoo valt Gustaaf hem in de rede, ‘ga dan mede naar mijne kamer; daar kunnen wij rustiger praten. Ik zal met genoegen je vragen aanhooren, en beantwoorden, voor zoover ik dat kan.’
Nadat zij zich hebben neergevlijd op gemakkelijke stoelen, onder het genot van een glas port en eene sigaar, spreekt de gastheer:
‘Nu, waarde dokter, ben ik geheel oor.’
‘Zul je het niet indiscreet vinden, wanneer ik een paar misschien teere vragen doe?’
‘Ga gerust je gang; een medicus mag méér vragen dan een gewoon mensch, en bovendien - niet waar? - kan ik nog altijd het antwoord schuldig blijven?’
‘Het is toch dezelfde Carla, wier naam verleden jaar in het duel was betrokken?’
‘Zeker! Wist je dat niet?’
‘Niet zoo heel zeker, ofschoon ik het wel dacht. Kieschheidshalve heb ik er bij haar natuurlijk niet op gezinspeeld. En zooals je je zult herinneren, hebben we indertijd, op je nadrukkelijk verlangen, over die heele geschiedenis maar zeer weinig gesproken. Daarbij komt, dat ik voor mij, destijds niet de minste reden had, om er bijzonder nieuwsgierig naar te zijn.’
‘Destijds? Dus nu is dat anders? Je bent derhalve van die onverschilligheid teruggekomen? Je hebt nu wèl reden daartoe?’
‘Ei! Daar komt zoowaar de advocaat om den hoek kijken! Terwijl ik me moet bezinnen, hoe ik eene kiesche vraag zal inkleeden, om niet al te onbescheiden te zijn, loop ik er onmiddellijk leelijk in, en word ik overstelpt door een kruisvuur van vragen. - Maar het zij zoo! Ja! Mijne onverschilligheid heeft werkelijk plaats gemaakt voor belangstelling.’
‘En thans - de vraag?’
‘Je hebt, meen ik, vroeger nogal werk van haar gemaakt? - en -?’
‘Nu, ga voort?’
‘En-ne - is het geen engagement geworden?’
‘Mijn waarde esculaap! Ik heb straks al begrepen, waar de schoen je wringt. - Je bent verliefd! - Neen, neen! - wacht nog even! - je deedt zoogoed als eene bekentenis; en je zoudt nu wel willen weten, of je in mij ook misschien een medeminnaar zoudt moeten zien. - Maar, komaan! Ik zal open kaart met je spelen. - Er is werkelijk een tijd geweest -’
En Gustaaf, niet alleen vertrouwende op des dokters stilzwijgen, maar ook begrijpende dat niet louter nieuwsgierigheid heeft aanleiding gegeven tot dit gesprek, vertelt hem openhartig hoe hij indertijd doodelijk-verliefd is geworden op het prachtige, verleidelijke meisje; dat hij haar zijnen hartstocht beleed, maar afgewezen werd, en dat hij op den langen duur was gaan inzien, hoe dit alles tot niets zoude leiden; waarom hij zijne plannen reeds sedert lang heeft laten varen.
‘Zoodat -’ eindigt hij zijne mededeelingen, ‘je er volkomen gerust op kunt zijn, dat ik geen spaak in het wiel zal steken, wanneer je naar hare hand wilt dingen.’
‘Nu nog eene laatste vraag: de reden van het duel was gelegen in praatjes op de societeit, niet waar?’
‘Juist!’ antwoordt Gustaaf, ‘en wat ik je, in verband daarmede, zeggen zal - dat geschiedt natuurlijk in het diepste vertrouwen.’
‘Natuurlijk!’ zegt de ander.
‘Die mooie Carla is een liefst, geestig meisje, maar - zij heeft één gebrek, en dat is: coquetterie in hooge mate. Neen! Zie maar niet zoo verbaasd! Het is niet uit dépit dat ik dit zeg; nog véél minder uit lust tot kwaadspreken; o neen! Ik wensch haar stellig niets anders toe dan goeds. Het zij je evenwel eene geringe waarschuwing: ik noemde het woord rondweg bij zijn naam, om je tevens duidelijk te maken, hoe dat standje eigenlijk aangekomen is. Welnu dan! Zij heeft de manie, om iedereen, dien ze ontmoet, verliefd te willen zien; doch heeft zij eenmaal haar zin, dan is er voor haar tegelijk de aardigheid af, en ziet ze naar nieuwe slachtoffers om. Zoodoende heeft zij reeds menigeen, en ook den ondergeteekende, een blauwtje laten loopen. Datzelfde nu was het geval met mijn tegenpartij uit het duel. Doch hij, met zijne onbeschaafde manieren, werd woedend, en verzon allerlei leugens, om haren naam in opspraak te brengen. - Nu weet je, hoe die zaak zich heeft toegedragen, en ook - wat je volgens mijne ondervinding te wachten hebt, wanneer je haar wilt vragen - of - ze moest misschien in jou den rechten Jozef hebben gevonden!’
Van zijn kant vertelt nu de dokter, niet onderdoende voor de vertrouwelijke mededeelingen van Van Sloten - hoe ook hij terstond werd getroffen door hare heerlijke verschijning; doch dat hij, in zijne positie als medicus, zich wèl had gewacht, ook maar door het minste bewijs te toonen, welk een indruk zij op hem gemaakt heeft. Integendeel! Slechts hoogst zelden wisselde hij met haar een woordje buiten zijn vak.
Niettemin! Een dokter is ook een mensch, en kan evengoed vatbaar zijn voor den invloed van schoonheid! Hij voelde steeds klimmende belangstelling voor het meisje, dat - ten minste dáár aan het ziekbed - alle behaagzucht had ter zijde gesteld; dat alle genoegens vrijwillig ontbeerde, en dat geheel opging in hare taak.
Bij geen zijner bezoeken kon hij ook maar een zweem van ongeduld bespeuren. Altijd vond hij haar rustig aan den arbeid, de minste behoeften der zieke radende, de ontvangen voorschriften stipt nakomende.
‘En nu, vriend, je plannen?’ vraagt Gustaaf.
‘Ja, mijn waarde advocaat! Zooals ik reeds straks heb gezegd: ik vind haar een allerliefst, bekoorlijk meisje. Op de ziekenkamer is zij een voorbeeld van onwaardeerbare zelfopoffering; door heel haar gedrag geeft zij blijken van niet te overtreffen kalmte, degelijkheid en moed. Dat alles neemt evenwel niet weg, - ik ben enkele jaartjes ouder - dat ik niet van plan ben, ondoordachte stappen te doen, en dat ik haar ook wel wil leeren kennen buiten hare tegenwoordige omgeving, en eerst daarna -’
‘Eerst daarna?’
‘Ik zal eerst moeten weten - ook wanneer zij me in alle opzichten begeerlijk mocht schijnen - of ik goede kans van slagen heb. Bovendien, zooals je weet, ik ben officier van gezondheid, en heb mijne detacheering naar Indië aangevraagd, om daarheen te vertrekken in het aanstaande voorjaar, wanneer mijn assistentschap hier aan de universiteit zal afgeloopen zijn.’
‘Dat zou voor haar waarschijnlijk geen beletsel zijn: ze werd in Indië geboren.’
‘Enfin! het is nog zoover niet. Intusschen dank ik je zeer voor de inlichtingen, mij zoo bereidwillig verstrekt. De kalmte, waarmede je mij vervolgens hebt aangehoord, strekt me ten bewijze, dat ik - hoe de zaak zich in de toekomst ook moge wenden - niet hinderlijk zal zijn voor je plannen.’
‘O, neen! in geen enkel opzicht! Mijne verliefdheid voor Carla was van een gansch anderen aard. Voortaan hoop ik haar slechts te gedenken als eene goede vriendin, die ik